ECLI:NL:GHARN:2008:BD2939

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
2 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
24-000375-07
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor moord met voorbedachten rade door verwurging in een park

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 2 juni 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen jaren en terbeschikkingstelling met dwangverpleging wegens de moord op het slachtoffer door middel van verwurging met een armklem. De feiten vonden plaats op 9 juli 2006 in een park, waar de verdachte, na een conflict met het slachtoffer, een nekklem aanlegde die leidde tot de dood van het slachtoffer. De verdediging voerde aan dat de doodsoorzaak niet onomstotelijk was vastgesteld en dat de verdachte geen opzet had op de dood van het slachtoffer. Het hof verwierp deze argumenten en oordeelde dat de verdachte wel degelijk opzet had, gezien de omstandigheden en de duur van de verwurging. Het hof oordeelde dat de kans op overlijden door de toegepaste techniek aanmerkelijk was en dat de verdachte zich bewust was van deze kans. De verdachte had aanvankelijk de intentie om het slachtoffer met een vuurwapen te doden, maar toen dit niet mogelijk bleek, gebruikte hij een mes en later de nekklem. Het hof oordeelde dat er sprake was van voorbedachten rade en verwierp het beroep op noodweer. De verdachte werd als verminderd toerekeningsvatbaar beschouwd, wat leidde tot een lagere straf dan oorspronkelijk geëist. De vordering van de benadeelde partij werd gedeeltelijk toegewezen, met een schadevergoeding voor de begrafeniskosten en andere materiële schade. Het hof legde de maatregel van terbeschikkingstelling op, gezien de psychische problematiek van de verdachte en het risico op recidive.

Uitspraak

Parketnummer: 24-000375-07
Parketnummer eerste aanleg: 07-620193-06
Arrest van 2 juni 2008 van het gerechtshof te Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 13 februari 2007 in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren op [1972] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres] 49,
thans verblijvende in PI Noord, gevangenis De Marwei te Leeuwarden,
verschenen in persoon, bijgestaan door zijn raadsman mr. K.D. Regter, advocaat te Lelystad.
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank Zwolle-Lelystad heeft de verdachte bij het vonnis wegens een misdrijf veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaar, heeft de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging opgelegd, heeft een beslissing op de vordering van de benadeelde partij genomen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals in dat vonnis omschreven.
Gebruik van het rechtsmiddel
De verdachte is op de voorgeschreven wijze en tijdig in hoger beroep gekomen.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep op 31 juli 2007, 19 oktober 2007, 14 januari 2008, 8 april 2008 en 19 mei 2008, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
De vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde (moord) zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaar en verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging zal opleggen. Daarnaast heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de posten begrafenis
(€ 1.346,60) en volmacht tot verwerping (€ 751,50) van de vordering van de benadeelde partij zal toewijzen. Voor het overige deel van de vordering van de benadeelde partij refereert de advocaat-generaal zich aan het oordeel van het hof.
De beslissing op het hoger beroep
Het hof zal het vonnis vernietigen en opnieuw recht doen.
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 09 juli 2006 in de gemeente [gemeente] opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk - [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/is verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, althans met dat opzet, een of meermalen gedurende langere tijd bij voornoemde [slachtoffer] (met grote kracht) een zogenaamde nekklem aangelegd en/of hals/nek/keel van die [slachtoffer] dichtgedrukt en/of omklemd gehouden en/of gedurende langere tijd op het bovenlichaam van die [slachtoffer] gaan/blijven zitten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 09 juli 2006 in de gemeente [gemeente], opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, mishandelend een persoon, te weten [slachtoffer], en na kalm beraad en rustig overleg, althans met dat opzet, een of meermalen gedurende langere tijd bij voornoemde [slachtoffer] (met grote kracht) een zogenaamde nekklem heeft aangelegd en/of (vervolgens) de hals/nek/keel van die [slachtoffer] heeft dichtgedrukt en/of omklemd gehouden en/of gedurende langere tijd op het bovenlichaam van die [slachtoffer] is gaan/blijven zitten, terwijl dat feit de dood van die [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad.
Bewijsmotivering
Vaststaande feiten
Bij het bespreken van de verweren van de raadsman gaat het hof uit van de volgende feiten, nu deze feiten door verdachte zijn erkend of onvoldoende zijn weersproken.
Verdachte heeft verklaard dat hij een relatie met [getuige 1] had, terwijl [getuige 1] ter zitting van het hof heeft verklaard dat zij de vriendin van [slachtoffer] was. Door op 9 juli 2006 de fiets van verdachte mee te nemen, heeft [slachtoffer] verdachte die dag naar het nabij de woning van [getuige 1] gelegen park gelokt. Daar heeft [slachtoffer] verdachte aangesproken en hem tien minuten de tijd gegeven om zijn koffie op te drinken bij [getuige 1], en vervolgens uit haar woning te vertrekken. Verdachte is vervolgens naar de woning van [getuige 1] teruggegaan.(1),(2),(3)
Na enige tijd heeft [slachtoffer] verdachte telefonisch te kennen gegeven dat hij opnieuw naar het park moest komen, deze keer om zijn fiets op te halen. Alvorens naar het park te gaan heeft verdachte het plan opgevat [slachtoffer] van het leven te beroven en heeft daartoe een bekende gebeld en hem gevraagd of hij hem een vuurwapen kon leveren. Toen dit niet bleek te kunnen, heeft verdachte een mes uit de keuken van [getuige 1] gepakt en dit bij zich gestoken. Vervolgens heeft verdachte zich naar het park begeven, alwaar hij [slachtoffer] trof. Dit treffen is uitgelopen op een vechtpartij, welke op een bruggetje in het park is begonnen en zich vervolgens naar het grasveld heeft verplaatst. Tijdens deze vechtpartij heeft verdachte een nekklem aangelegd bij [slachtoffer]. Deze nekklem heeft hij langere tijd aangehouden, waardoor de ademhaling van [slachtoffer] werd belemmerd, ten gevolge waarvan [slachtoffer] bewusteloos raakte en uiteindelijk is overleden.(4),(5),(6),(7)
Causaliteit
De raadsman van verdachte heeft ter zitting van het hof aangevoerd dat de doodsoorzaak niet (onomstotelijk) is komen vast te staan en dat het slachtoffer nog leefde toen hij het ziekenhuis werd binnengebracht en dus ook toen verdachte hem verliet in het park. Bovendien blijft de mogelijkheid bestaan dat een andere dan de reflexdood de oorzaak van het overlijden van [slachtoffer] is geweest.
Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
Dr. Visser, arts-patholoog, heeft naar aanleiding van de dood van [slachtoffer] een pathologisch onderzoek verricht. Naar aanleiding van dat onderzoek heeft Visser op 11 december 2006 een obductieverslag opgemaakt. Uit dat verslag volgt dat de sectiebevindingen, in combinatie met de verkregen informatie dat door verdachte samendrukkend geweld ter plaatse van de hals is uitgeoefend, verenigbaar zijn met hartritmestoornissen als gevolg van inwerking van uitwendig mechanisch, samendrukkend geweld ter plaatse van de hals ('reflexdood') als oorzaak van het intreden van de dood van [slachtoffer]. Visser wijst daarbij op de afwezigheid van een andere, aanwijsbare anatomische of microscopische doodsoorzaak, verkregen informatie uit het politieonderzoek en de informatie uit de wetenschappelijke literatuur.
Op de aanvullende vragen die de raadsman van verdachte aan Visser heeft gesteld, heeft hij bij brief van 15 januari 2008 geantwoord dat de doodsoorzaak niet met 100% zekerheid kan worden verkregen, doch dat het wel mogelijk is om andere mogelijke doodsoorzaken uit te sluiten. De verkregen informatie uit de sectie, het toxicologisch onderzoek en ook de (op basis van de ontwikkelde tijdlijn) duidelijke relatie tussen het moment van bewusteloosheid en de armklem, leiden tot de conclusie dat de sectiebevindingen verenigbaar waren met hartritmestoornissen als gevolg van uitwendig mechanisch samendrukkend geweld ter plaatse van de hals ('reflexdood').
Verdachte heeft - naar eigen zeggen - zijn rechterarm om de nek en hals van het slachtoffer gehouden en heeft met zijn linkerarm vervolgens de rechterarm vastgeklemd. Het hof stelt vast dat deze door verdachte aangelegde armklem een vorm van verwurging is. Zowel uit de verklaringen van verdachte als uit de verklaringen van getuige [getuige 1] leidt het hof af dat verdachte deze verwurging gedurende langere tijd heeft laten voortduren. Tevens volgt uit de verklaringen van [getuige 1] dat het slachtoffer al niet meer op haar reageerde toen zij ter plaatse kwam. Ook getuigen die na [getuige 1] bij het slachtoffer arriveerden hebben verklaard geen reactie bij het slachtoffer te hebben waargenomen. Hoewel de hartslag van [slachtoffer] als gevolg van reanimatie voor korte tijd weer op gang was gekomen, is hij bij aankomst in het ziekenhuis overleden.
Door Visser is verklaard dat er geen aanwijzingen zijn gevonden voor een andere doodsoorzaak dan de reflexdood. Ook het hof is in het dossier niet van een aanwijzing gebleken waaruit zou volgen dat zich na het vertrek van verdachte uit het park omstandigheden hebben voorgedaan op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat de dood van [slachtoffer] niet het onmiddellijke gevolg van de door verdachte aangelegde armklem is. Nu boven redelijke twijfel is verheven dat de dood veroorzaakt is door de armklem, is het hof van oordeel dat het overlijden van het slachtoffer redelijkerwijs aan het handelen van verdachte kan worden toegerekend. Het verweer van de raadsman wordt dan ook verworpen.
Opzet
De raadsman heeft voorts aangevoerd dat verdachte geen opzet op de dood van [slachtoffer] heeft gehad. Verdachte heeft een controletechniek toegepast om [slachtoffer] rustig te krijgen en had niet de bedoeling om hem van het leven te beroven of hem te mishandelen. Ook het opzet in voorwaardelijke zin ontbreekt, aldus de raadsman. Uit niets blijkt dat verdachte de aanmerkelijke kans op het overlijden van [slachtoffer] als gevolg van de armklem heeft aanvaard. De kans dat iemand als gevolg van een dergelijke klem komt te overlijden is niet aanmerkelijk.
Het hof acht, anders dan de raadsman, wel bewezen dat verdachte opzet op de dood van het slachtoffer had. Voor zover de raadsman heeft betoogd dat het niet algemeen bekend is dat een reflexdood kan intreden na of bij toepassing van de door verdachte aangelegde armklem, overweegt het hof het volgende. Het is een feit van algemene bekendheid dat, indien een verwurging, in casu de door verdachte aangelegde armklem, gedurende zo lange tijd wordt aangehouden als verdachte heeft gedaan en hierdoor gedurende langere tijd de ademhaling van het slachtoffer wordt belemmerd, het slachtoffer hierdoor bewusteloos raakt en uiteindelijk komt te overlijden. Het hof is van oordeel dat de kans dat dit gebeurt aanmerkelijk is te achten. Het hof betrekt daarbij dat uit de verklaringen van verdachte zelf volgt dat hij [getuige 1] heeft gebeld toen [slachtoffer] slap werd en dat hij, toen [getuige 1] na circa tien minuten bij hem in het park aankwam, op dat moment [slachtoffer] nog steeds om zijn nek vast had. Dit laatste wordt ook bevestigd door getuige [getuige 1]. Het is daarbij in juridisch opzicht om het even of de dood is ingetreden als gevolg van verstikking door verwurging of dat er sprake is van een reflexdood als gevolg van die verwurging. De gedragingen van verdachte zijn naar hun aard, duur en uiterlijke verschijningsvorm zo zeer gericht geweest op de dood van het slachtoffer, dat het hof van oordeel is dat verdachte de aanmerkelijke kans op het intreden van dit gevolg heeft aanvaard en aldus het voor strafbaarheid benodigde opzet op de dood van [slachtoffer] heeft gehad. Het dienaangaande verweer van de raadsman wordt aldus verworpen.
Voorbedachten rade
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat er geen bewijs is voor voorbedachten rade. Verdachte had weliswaar het plan om [slachtoffer] met een vuurwapen te doden, maar doordat hij niet aan een vuurwapen kon komen, heeft hij dat plan laten varen. Vervolgens heeft hij met hetzelfde doel een mes meegenomen. Dit mes werd van hem afgepakt en werd tegen hem gebruikt, waarbij het brak. Verdachte heeft zich gedistantieerd van het geweld op de brug. Het laatste gevecht vond plaats nadat [slachtoffer] het initiatief daartoe had genomen. Op grond daarvan stelt de raadsman zich op het standpunt dat niet kan worden gesproken van kalm beraad en rustig overleg met betrekking tot het van het leven beroven van [slachtoffer].
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Uit het dossier is het hof gebleken dat tussen verdachte en het slachtoffer [slachtoffer], die beiden claimen de vriend van getuige [getuige 1] te zijn, onenigheid bestond omtrent de regelmatige aanwezigheid van verdachte in de woning van [getuige 1]. Eerder die dag had tussen hen al een ontmoeting in het park plaatsgevonden waarbij [slachtoffer] verdachte te verstaan had gegeven dat hij snel zijn koffie op moest drinken en de woning van [getuige 1] moest verlaten.
Nadat verdachte, na deze eerste ontmoeting met [slachtoffer], terug was in de woning van [getuige 1] en korte tijd later door [slachtoffer] werd gebeld om opnieuw naar het park te komen, heeft verdachte contact gezocht met [getuige 2]. Verdachte heeft vervolgens [getuige 2] gevraagd of hij voor hem een vuurwapen kon regelen. Verdachte had - zo bevestigt hij zelf ook telkenmale - het plan opgevat om [slachtoffer] met dat vuurwapen om het leven te brengen. Toen bleek dat [getuige 2] niet in de gelegenheid was om verdachte binnen zeer korte tijd te voorzien van een vuurwapen, heeft verdachte een keukenmes uit de keuken van de woning van [getuige 1] gepakt. Hij heeft dit mes bij zich gestoken en is naar [slachtoffer] toe gegaan.
Op het bruggetje in het park is een vechtpartij ontstaan tussen [slachtoffer] en verdachte. Tijdens deze vechtpartij heeft verdachte het mes gepakt. Volgens verdachte wist [slachtoffer] echter het mes van hem af te pakken, waarna dit mes tegen verdachte werd gebruikt, waarbij het lemmet van het heft brak. Daarmee werd het onbruikbaar voor het doel waarvoor verdachte het had meegenomen. Nadat het gevecht zich vervolgens had verplaatst naar het grasveld nabij het bruggetje, heeft verdachte bij het slachtoffer een armklem aangelegd, die uiteindelijk de dood van [slachtoffer] tot gevolg had.
Uit het voorgaande leidt het hof af dat er sprake is van voorbedachten rade. Verdachte wist, gelet op zijn eerdere ervaring die ochtend waarbij [slachtoffer] volgens verdachte een ketting in zijn hand hield en dreigende taal sprak, dat hij met geweld door [slachtoffer] zou worden ontvangen toen hij voor de tweede keer naar het park ging. Daarom vatte hij het plan op om [slachtoffer] van het leven te beroven. Verdachte liet zich niet van dat plan afbrengen toen het niet lukte een vuurwapen te bemachtigen. Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat niet gezegd kan worden dat met het wegvallen van het middel ook het doel is weggevallen. Integendeel, verdachte veranderde zijn plan met betrekking tot de wijze van uitvoering van zijn voornemen en nam in plaats van een vuurwapen een keukenmes mee.
Het hof volgt de raadsman evenmin in zijn standpunt dat verdachte zijn voorgenomen plan heeft laten varen nadat bij de schermutseling op het bruggetje het lemmet van het mes was afgebroken en hij zich vervolgens naar het grasveld begaf.
Anders dan de raadsman heeft aangevoerd acht het hof niet aannemelijk geworden dat verdachte het bruggetje verliet omdat hij zich op dat moment van de vechtpartij wilde distantiëren. In dit verband wordt vooropgesteld dat het dossier, buiten hetgeen verdachte daaromtrent heeft verklaard, geen gegevens bevat omtrent de wijze waarop verdachte en [slachtoffer] op het grasveld zijn beland. Wel blijkt uit de verklaring van de getuige [getuige 3] dat de blanke man (verdachte) de donkere man ([slachtoffer]) op het bruggetje klappen in zijn gezicht en schoppen in zijn buik gaf en de donkere man daarbij eigenlijk geen kant op kon. Verdachte zelf heeft bij de politie verklaard dat hij zich naar het grasveld verplaatste omdat hij daar meer ruimte had. Het hof gaat, mede in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, uit van deze verklaring van verdachte en leidt daaruit af dat verdachte zijn voornemen om [slachtoffer] van het leven te beroven heeft voortgezet toen de vechtpartij zich naar het veldje verplaatste. De langdurige ademhalingsbelemmering ten gevolge van de verwurging past in dit voornemen van verdachte.
Gelet op het voorgaande is het hof met de advocaat-generaal van oordeel dat er voorafgaande en tijdens de verwurging sprake was van voorbedachten raad.
Bewezenverklaring
Het hof acht bewezen dat:
primair:
hij op 09 juli 2006 in de gemeente [gemeente] opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg gedurende langere tijd bij voornoemde [slachtoffer] met grote kracht een zogenaamde nekklem aangelegd en de keel van die [slachtoffer] dichtgedrukt en omklemd gehouden, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld primair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen.
Kwalificatie
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
primair: moord.
Strafbaarheid
Noodweer(exces)
Door de raadsman is primair een beroep op noodweer gedaan. Hij heeft daartoe aangevoerd dat verdachte zich verweerde tegen de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte door het latere slachtoffer. Hierbij doelt de raadsman op de gestelde aanval van [slachtoffer] op het grasveldje, nadat verdachte zich van de brug had verwijderd. Volgens verdachte is [slachtoffer] hem achterna gegaan vanaf het bruggetje en heeft hem op het gras onderuit geschopt, waarna het grondgevecht is begonnen. Verdachte heeft zich tegen deze aanval verdedigd en ook mogen verdedigen, aldus de raadsman. Verdachte wilde zich distantiëren en als [slachtoffer] niet opnieuw de aanval op verdachte had geopend, was er verder niets meer gebeurd. Verdachte had geen mogelijkheid te ontkomen, omdat hij van achteren werd aangevallen en hij zich door fysieke problemen niet snel uit de voeten kan maken. Bovendien was het handelen van verdachte proportioneel. Zijn doel was [slachtoffer] te laten stoppen en hem rustig te krijgen.
Subsidiair heeft de raadsman een beroep op noodweerexces gedaan. Hij heeft daartoe aangevoerd dat bij verdachte de knop omging na de (doods)bedreigingen aan zijn adres en dat van zijn ouders. Dat, gecombineerd met de tackle van achteren en de hernieuwde worsteling, heeft een zodanige gemoedsbeweging bij verdachte veroorzaakt dat hij de grenzen van proportionaliteit uit het oog heeft verloren.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaring van verdachte met betrekking tot het gebeuren op het bruggetje en daarna niet geloofwaardig is. Nu er gedragsalternatieven aanwezig waren, kan een beroep op noodweer niet slagen.
Het hof stelt voorop dat indien er sprake is van handelen met voorbedachten rade, zoals in onderhavige zaak is bewezen verklaard, er materieel strafrechtelijk gezien weinig ruimte is voor een geslaagd beroep op noodweer(exces). Voorbedachten rade immers duidt op een vooropgezet plan van handelen en een moment van bezinning, tot uitdrukking komend in een kalm beraad en rustig overleg, hoe kort van duur dit in de praktijk ook kan zijn.
De kern van handelen in een noodweersituatie ligt besloten in de wil om tot verdediging over te gaan als gevolg van een doorgaans kort daarvoor in een mum van tijd genomen besluit zich te verweren tegen een op dat moment bestaande aanranding. Alleen in situaties van een langere tijd voortdurende acute bedreiging van eigen of andermans lijf is een gelijk opgaan van handelen met voorbedachten rade en handelen uit noodweer denkbaar (waarbij te denken valt aan een gijzelingssituatie), doch in de regel verdragen beide te onderscheiden manieren van wilsvorming tot handelen elkaar niet.
Het hof stelt vast dat tijdens het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk is geworden dat er sprake is geweest van zo'n constante acute bedreiging en oordeelt dat een uitzonderingssituatie zoals hiervoor omschreven zich derhalve niet voordoet. Voorts stelt het hof op grond van de door de verdachte afgelegde verklaring vast, dat verdachte het besluit om [slachtoffer] te doden heeft genomen op een moment waarop van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding nog geen enkele sprake was. Gesteld al dat er zich op een gegeven moment tijdens het gevecht tussen verdachte en [slachtoffer] een situatie heeft voorgedaan waarin gesproken kan worden van een aanranding door [slachtoffer], dan is deze naar het oordeel van het hof gezien in het licht van de totale waardering van de feiten van zo'n ondergeschikte betekenis te achten, dat verdachte niet in strafuitsluitende zin hierop een zelfstandig beroep toekomt. Nu aan het handelen van verdacht de intrinsieke wil tot verdedigen heeft ontbroken, verwerpt het hof het beroep op noodweer(exces).
Toerekeningsvatbaarheid
Omtrent de persoon van verdachte is op 7 oktober 2006 door F.P. Bish, psychiater, gerapporteerd. Deze rapportage houdt onder meer in:
'Bij betrokkene is sprake van een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens in de vorm van minderbegaafdheid in combinatie met een persoonlijkheidsstoornis NAO. Ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde was sprake van bovengenoemde gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens.
Ten gevolge van zijn minderbegaafdheid is betrokkene in verminderde staat om consequenties van zijn gedragingen te beoordelen en daarom in verminderde staat om aan deze gedragingen voldoende sturing te geven. Ten gevolge van zijn gebrekkige persoonlijkheidsontwikkeling is er bij betrokkene sprake van een gebrekkige impulsregulatie, van verhoogde krenkbaarheid, van een gebrekkige frustratietolerantie en van een neiging tot heftig overschietende reactievorming. Ten tijde van het tenlastegelegde voelde betrokkene zich bedreigd en waarschijnlijk ook gekrenkt door het latere slachtoffer, hetgeen tot de tenlastegelegde handelingen geleid kan hebben.
Ten gevolge van bovengenoemde gebrekkige ontwikkeling was betrokkene ten tijde van het tenlastegelegde in verminderde mate in staat om adequate sturing te geven in zijn gedragingen en in zijn gedragskeuzes. Met betrekking tot de tenlastegelegde handelingen moet betrokkene als verminderd toerekenings-vatbaar worden beschouwd.'
Op 9 oktober 2006 is door R.A. Sterk, klinisch psycholoog, gerapporteerd omtrent de persoon van de verdachte. Deze rapportage houdt onder meer in:
'Er is bij betrokkene sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een persoonlijkheidsstoornis NAO met narcistische en afhankelijke kenmerken en tevens in de vorm van intellectuele capaciteiten op het grensgebied tussen laaggemiddeld en zwakbegaafd niveau. Van deze psychische problematiek was sprake ten tijde van het tenlastegelegde. De problematiek beïnvloedde betrokkenes gedragskeuzes, c.q. gedragingen ten tijde van het tenlastegelegde. Betrokkene heeft zich waarschijnlijk in reactie op de bedreigingen en het daadwerkelijke agressieve gedrag van het slachtoffer onmachtig en gekleineerd gevoeld, met als gevolg dat hij zich in narcistisch, agressieve zin heeft opgeblazen en een nekklem heeft gelegd. Hij moet in staat worden geacht om de wederrechtelijkheid van zijn handelen in te kunnen zien. Hij kan echter niet goed in staat worden geacht, gezien de geconstateerde psychische problematiek en intellectuele beperkingen, om dienovereenkomstig bovengenoemd inzicht zijn wil in vrijheid te kunnen bepalen. Geadviseerd wordt betrokkene ten aanzien van het tenlastegelegde verminderd toerekeningsvatbaar te achten.'
Tenslotte is omtrent verdachte op 14 mei 2008 gerapporteerd door C.M. van Deutekom, klinisch psycholoog, en A.C. Bruijns, psychiater, beiden verbonden aan het Pieter Baancentrum te Utrecht. Deze rapportage houdt onder meer in:
'Bij betrokkene is er sprake van een verstandelijke beperking, van een persoonlijkheidsstoornis en van een stoornis in de impulsbeheersing.
Bij betrokkene moet worden vastgesteld dat hij functioneert op zwakbegaafd niveau, waarbij zijn praktische intelligentie iets hoger is dan zijn verbale intelligentie. De persoonlijkheidsstoornis komt naar voren in de volgende kenmerken: zijn wantrouwen, zijn gebrek aan empathie, zijn nadrukkelijke neiging om te externaliseren, zijn oppervlakkige en egocentrische instelling, zijn krenkbaarheid en de tendens om zichzelf te overschatten. Bovendien zijn de gewetensfuncties weinig geïntegreerd in zijn persoonlijkheid en zijn gevoelens van spijt en schuld slechts beperkt aanwezig. De narcistische kleuring van de persoonlijkheidsstoornis en het beperkte begripsvermogen versterken elkaars invloeden op het functioneren. De resultante van de combinatie van de verstandelijke beperking en de persoonlijkheidsstoornis leidt tot een aanzienlijke kwetsbaarheid in de vorm van het onvermogen om op enigszins adequate wijze zelfstandig te kunnen functioneren. Als consequentie hiervan kan hij niet zonder de steun van anderen.
Als derde komt een stoornis in de impulsregulatie naar voren. Tijdens een van de gesprekken in dit onderzoek getuigt hij van een beperkt vermogen zijn agressieve driften te beheersen.
Indien wij uitgaan van het relaas van betrokkene zelf over het tenlastegelegde, rekening houdend met de mogelijkheid dat betrokkene zich door het slachtoffer vanuit een reëel conflict bedreigd heeft gevoeld, komen de verschillende kenmerken van de stoornissen tot uiting. Vanuit zijn zwakbegaafdheid is zijn onvermogen te verklaren om een adequaat overzicht over de ontstane, emotioneel geladen, situatie te hebben. Kenmerken van de persoonlijkheids-stoornis, zoals zelfoverschatting, egocentrisme, externalisatie en lacunaire gewetensfuncties komen eveneens naar voren en vormen voor betrokkene een extra belemmering om de situatie naar behoren te kunnen inschatten. Zijn krenkbaarheid en de stoornis in de impulsregulatie vormen in zekere mate een beletsel om tijdig gedragsalternatieven te kunnen kiezen.
Op grond van het vorenstaande adviseren wij betrokkene verminderd toerekeningsvatbaar te verklaren voor het tenlastegelegde.'
Het hof neemt vorenstaande conclusies en adviezen over en maakt die tot de zijne. Het hof is derhalve van oordeel, dat bij verdachte ten tijde van het hiervoor bewezen verklaarde feit een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens bestond, dat het feit verdachte slechts in verminderde mate kan worden toegerekend.
Het hof acht verdachte strafbaar, nu ten opzichte van hem geen strafuitsluitingsgronden aanwezig worden geacht.
Strafmotivering
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Op 9 juli 2006 heeft verdachte het slachtoffer [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven beroofd. In eerste instantie wilde verdachte dit met behulp van een vuurwapen doen, maar toen hij daarover niet op korte termijn kon beschikken, heeft hij een mes meegenomen. Tijdens de vechtpartij tussen [slachtoffer] en verdachte brak het lemmet van het heft, waardoor het mes onbruikbaar is geworden. Daarop heeft verdachte bij [slachtoffer] een nekklem aangelegd. Deze nekklem heeft hij langere tijd aangehouden, waardoor de ademhaling van [slachtoffer] werd belemmerd, ten gevolge waarvan [slachtoffer] bewusteloos raakte en uiteindelijk is overleden.
Het bewezenverklaarde betreft een zeer ernstig feit, waarvoor slechts een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van langere duur een passende straf is. Bij het bepalen van de duur van de op te leggen gevangenisstraf heeft het hof in het bijzonder rekening gehouden met het volgende.
Het opzettelijk en met voorbedachten rade benemen van het leven van een ander behoort tot de zwaarste categorie strafbare feiten die de wet kent. Verdachte heeft op deze wijze een jong leven beëindigd. Daarnaast heeft hij de nabestaanden van het slachtoffer veel onherstelbaar leed berokkend, zoals door de moeder van het slachtoffer ter zitting is verwoord. Bovendien heeft verdachte er aanvankelijk geen blijk van gegeven zich te bekommeren om zijn slachtoffer. Nadat het slachtoffer als gevolg van de armklem bewusteloos was geraakt, heeft verdachte [getuige 1] gebeld met het verzoek pleisters te brengen voor de snijwond die hij bij het gevecht had opgelopen. Pas toen [getuige 1] tien minuten later ter plaatse kwam en zij hem tot tweemaal toe erop had gewezen dat het slachtoffer op die wijze niet kon ademhalen, heeft hij de armklem beëindigd en [getuige 1] gevraagd het alarmnummer te bellen. Zelf heeft hij het park verlaten zonder zichzelf in kennis te stellen van de gezondheidstoestand van het slachtoffer.
Het hof heeft acht geslagen op het de verdachte betreffende Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 31 januari 2008, waaruit blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld wegens onder meer het plegen van geweldsmisdrijven.
In beginsel acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaar een passende sanctie voor een dergelijk feit. Met name gelet op het feit dat verdachte verminderd toerekeningsvatbaar was ten tijde van het plegen van het feit ziet het hof aanleiding om aan verdachte, uitgaande van twaalf jaar, een lagere gevangenisstraf op te leggen. Het hof acht een gevangenisstraf van gelijke duur als in eerste aanleg opgelegd en door de advocaat-generaal in hoger beroep opnieuw gevorderd in de onderhavige zaak passend en geboden. Daarom zal het hof aan verdachte een gevangenisstraf van die duur opleggen.
Motivering van de op te leggen maatregel
Voormeld rapport van psychiater Bish houdt, zakelijk weergegeven, onder meer het volgende in:
'Bij betrokkene is sprake van een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens in de vorm van minderbegaafdheid in combinatie met een persoonlijkheidsstoornis NAO. Ten gevolge van bovengenoemde gebrekkige ontwikkeling was betrokkene ten tijde van het tenlastegelegde in verminderde mate in staat om adequate sturing te geven in zijn gedragingen en in zijn gedragskeuzes. Met betrekking tot de tenlastegelegde handelingen moet betrokkene als verminderd toerekeningsvatbaar worden beschouwd.
Bij betrokkene is sprake van een gebrekkige interne sturing, een gebrekkige impulsregulatie, een geringe frustratietolerantie en is er sprake van een verhoogde krenkbaarheid. Met name als betrokkene zich gekrenkt en/of in het nauw gedreven voelt kan dit leiden tot overschietende reactievorming in de vorm van een explosieve reactie. De kans op recidive van strafbare feiten is daarmee verhoogd.
Vanuit zijn sterke insufficiëntiegevoelens, zijn gebrekkige hantering van negatieve gevoelens en vanuit zijn, door hemzelf als frustratievol beleefde, sociaal-maatschappelijke positie, is er bij betrokkene sprake van een verhoogde explosieve lading. Verbetering van zijn zelfbeeld en van zijn sociaal-maatschappelijke positie kan bijdragen om de recidivekans te verkleinen. Een voor betrokkene ontevreden stellende vorm- en inhoudgeving van zijn leven zal de kans op ongewenste reactievorming doen vergroten. Op zichzelf aangewezen is betrokkene echter niet in staat om een adequate, tevredenstellende vorm- en inhoudgeving aan zijn leven te geven. Hij behoeft hierin duidelijk voortdurende externe steun en begeleiding.
Indien het tenlastegelegde wordt bewezen zal een ambulante behandeling/begeleiding met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid tekort schieten om de kans op recidive van soortgelijke feiten wezenlijk te verkleinen. Rapporteur adviseert daarom de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging, teneinde de kans op recidive wezenlijk te verminderen. Betrokkene heeft een intensieve, langerdurende, stevige externe structuur en begeleiding nodig om zich deze enigszins eigen te kunnen maken.'
Het hiervoor vermelde rapport van klinisch psycholoog Sterk houdt onder meer in:
'Er is bij betrokkene sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een persoonlijkheidsstoornis NAO met narcistische en afhankelijke kenmerken en tevens in de vorm van intellectuele capaciteiten op het grensgebied tussen laaggemiddeld en zwakbegaafd niveau. Van deze psychische problematiek was sprake ten tijde van het tenlastegelegde. Geadviseerd wordt betrokkene ten aanzien van het tenlastegelegde verminderd toerekeningsvatbaar te achten.
Ten aanzien van de kans op recidive spelen zowel zijn narcistische persoonlijkheidsproblematiek, waaronder zijn verhoogde krenkbaarheid, en zijn beperkte intellectuele capaciteiten een rol. Dit brengt met zich dat hij in situaties waarin hij zich onmachtig en klein voelt, en welke situaties hij toch al moeilijk overziet als gevolg van zijn beperkte intellectuele capaciteiten, op een narcistisch agressieve wijze kan reageren. Hij overdekt zijn gevoelens van onmacht en kleinheid middels het tegendeel, namelijk een opgeblazen en agressieve houding.
Ten aanzien van de geconstateerde psychische problematiek is behandeling geïndiceerd. Deze behandeling dient zich te richten op zijn narcistische persoonlijkheidsproblematiek, waarbij gevoelens van onmacht en kleinheid overdekt worden door het tegendeel, een krachtige opgeblazen houding, centraal staan. Een dergelijke dynamiek brengt met zich dat hij, zoals gesteld, in situaties waarin hij zich onmachtig en klein voelt, zich agressief kan opstellen. Gezien de ernst van het tenlastegelegde feit en de verhoogde kans op herhaling, dient het kader dwingend te zijn, zodat hij niet kan kiezen voor detentie wanneer hij ervoor kiest de behandeling te willen ontlopen, zoals wel mogelijk is bij een behandeling in het kader van een bijzondere voorwaarde. Tevens dient de behandeling langdurig te zijn, omdat het persoonlijkheidsproblematiek betreft welke in zijn aard moeilijk veranderbaar is. Onderzoeker adviseert om die redenen een behandeling in het kader van een maatregel TBS met dwangverpleging.'
Ten slotte houdt het hiervoor vermelde rapport van klinisch psycholoog Van Deutekom en psychiater Bruijns onder meer het volgende in:
'Bij betrokkene is er sprake van een verstandelijke beperking, van een persoonlijkheidsstoornis en van een stoornis in de impulsbeheersing.
Indien wij uitgaan van het relaas van betrokkene zelf over het tenlastegelegde, rekening houdend met de mogelijkheid dat betrokkene zich door het slachtoffer vanuit een reëel conflict bedreigd heeft gevoeld, komen de verschillende kenmerken van de stoornissen tot uiting. Vanuit zijn zwakbegaafdheid is zijn onvermogen te verklaren om een adequaat overzicht over de ontstane, emotioneel geladen, situatie te hebben. Kenmerken van de persoonlijkheidsstoornis, zoals zelfoverschatting, egocentrisme, externalisatie en lacunaire gewetensfuncties komen eveneens naar voren en vormen voor betrokkene een extra belemmering om de situatie naar behoren te kunnen inschatten. Zijn krenkbaarheid en de stoornis in de impulsregulatie vormen in zekere mate een beletsel om tijdig gedragsalternatieven te kunnen kiezen.
Op grond van het vorenstaande adviseren wij betrokkene verminderd toerekeningsvatbaar te verklaren voor het tenlastegelegde.
Het gevaar voor herhaling van vergelijkbare delicten achten wij groot. De kans dat betrokkene op basis van de combinatie van de zwakbegaafdheid en de persoonlijkheidsstoornis in soortgelijk emotioneel aangrijpende perikelen zal geraken is zeker aanwezig. Het gevaar van herhaling wordt verder vergroot door het ontbreken van enig besef van zijn eigen beperkingen, in combinatie met het achterwege blijven van voldoende zicht op zijn eigen gevoelsleven. Bovendien is de gestoorde impulsregulatie een gevaarlijke drijfveer. Deze klinische indruk wordt bevestigd door de HCR-20, een lijst van risicofactoren voor gewelddadig gedrag die geldt als risicotaxatie-instrument.
Op basis van bovenstaande overwegingen adviseren wij betrokkene de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege op te leggen. Een minder verregaande maatregel zal niet afdoende zijn in verband met de ernst van de stoornis, het ontbreken van ziekte-inzicht en de afwezigheid van motivatie voor behandeling. Voor de behandeling gaan onze gedachten uit naar een forensisch psychiatrische setting waarbij specifieke aandacht aan de combinatie van de persoonlijkheidsstoornis en de zwakbegaafdheid kan worden geschonken.'
Nu gebleken is dat bij verdachte ten tijde van het plegen van het hiervoor bewezenverklaarde feit een gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens bestond, het bewezenverklaarde feit een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan vier jaren is gesteld en er een groot gevaar voor herhaling bestaat, is het hof met de advocaat-generaal van oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging eist. Het hof zal deze maatregel in navolging van de eerste rechter dan ook opleggen naast de gevangenisstraf.
Onttrekking aan het verkeer
Het hof is van oordeel dat het inbeslaggenomen goed, te weten 1 afgebroken lemmet, dient te worden onttrokken aan het verkeer. Immers was het tot het begaan van het feit bestemd en is het van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met de wet en het algemeen belang.
Benadeelde partij
Uit het onderzoek ter 's hofs terechtzitting is gebleken, dat de benadeelde partij zich in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, dat haar vordering in eerste aanleg is toegewezen en dat zij zich binnen de grenzen van haar eerste vordering in het geding in hoger beroep opnieuw heeft gevoegd. Derhalve duurt de voeging ter zake van haar in eerste aanleg gedane vordering tot schadevergoeding in het geding in hoger beroep voort.
De vordering van de benadeelde partij bestaat uit de posten begrafenis, materiële schade en immateriële schade.
Begrafenis
De benadeelde partij vordert de - niet door de begrafenisverzekering gedekte - kosten van de begrafenis van haar zoon ad
€ 1.364,60. Deze schade is rechtstreeks toegebracht door het bewezenverklaarde feit. De hoogte van deze schade is deugdelijk gesteld en onderbouwd. Het hof stelt die schade - als kosten van lijkbezorging - vast op dat bedrag.
De raadsman van verdachte heeft ten aanzien van deze post aangevoerd dat uit het overgelegde betalingsbewijs niet volgt wie de kosten heeft betaald en van welke rekening de kosten zijn betaald.
Het hof is van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting van het hof genoegzaam is gebleken dat de benadeelde partij voormelde kosten heeft gedragen, zodat ingevolge artikel 51a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering juncto artikel 108, tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek deze kosten voor vergoeding in aanmerking komen. De vordering van de benadeelde partij behoort derhalve te worden toegewezen tot een bedrag als hiervoor vermeld.
Materiële schade
De benadeelde partij heeft onder deze post een bedrag van € 2.500,- gevorderd.
De raadsman van verdachte heeft ten aanzien van deze post aangevoerd dat de schade niet wordt onderbouwd door middel van facturen en/of kwitanties. Het hof heeft echter bij de vordering de volgende nota's aangetroffen: [naam koor] ten bedrage van € 750,-, [onderneming] slagerij en traiteur ten bedrage van € 23,90, verklaring en volmacht tot verwerping ten bedrage van € 751,50 en de factuur voor de psychotherapiebehandeling van mevrouw [benadeelde partij] ten bedrage van € 800,-. Aldus is de post materiële schade tot een bedrag van € 2.325,40 voldoende onderbouwd en kan deze tot dat bedrag als onvoldoende betwist worden toegewezen.
Immateriële schade
Het hof is van oordeel, dat de vordering van de benadeelde partij betreffende het gevorderde bedrag van € 3.000,- ter zake van immateriële schade niet van zo eenvoudige aard is, dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding. Gelet op het bepaalde in artikel 361, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, dient de benadeelde partij in haar vordering in zoverre niet ontvankelijk te worden verklaard, met bepaling, dat de benadeelde partij haar vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Gelet op het voorgaande zal het hof de vordering van de benadeelde partij toewijzen tot een bedrag van € 3.690,- en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaren in de vordering. De benadeelde partij kan de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Gelet op het vorenstaande dient verdachte, als de in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Het hof zal voormeld bedrag tevens toewijzen in de vorm van een schadevergoedingsmaatregel.
Toepassing van wetsartikelen
Het hof heeft gelet op de artikelen 36b (oud), 36c, 36e (oud), 37a, 37b en 289 van het Wetboek van Strafrecht.
De uitspraak
HET HOF,
RECHT DOENDE OP HET HOGER BEROEP:
vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw recht doende:
verklaart het verdachte primair ten laste gelegde bewezen en kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart dit feit en verdachte strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld primair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij;
veroordeelt verdachte [verdachte] tot gevangenisstraf voor de duur van negen jaren;
beveelt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering wordt gebracht;
gelast dat verdachte ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat de ter beschikking gestelde van overheidswege zal worden verpleegd;
verklaart aan het verkeer onttrokken:
- 1 afgebroken lemmet;
wijst toe de vordering van de benadeelde partij, [benadeelde partij], wonende te [woonplaats], tot een bedrag van drieduizend zeshonderdnegentig euro;
verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering;
bepaalt dat de benadeelde partij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt - tot aan deze uitspraak begroot op nihil - en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan verdachte tevens de verplichting op tot betaling aan de Staat van drieduizend zeshonderdnegentig euro ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij], wonende te [woonplaats];
beveelt dat vervangende hechtenis voor de duur van achtenveertig dagen zal worden toegepast, indien noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt;
bepaalt dat indien veroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat van bovenvermeld bedrag, de verplichting om te voldoen aan de vordering van de benadeelde partij komt te vervallen, alsmede dat, indien veroordeelde aan de vordering van de benadeelde partij heeft voldaan, de verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.
Dit arrest is aldus gewezen door mr. L.T. Wemes, voorzitter, mr. H.J. Deuring en mr. P.W.J. Sekeris, in tegenwoordigheid van mr. C. Coster als griffier.
(1) Proces-verbaal van de terechtzitting van het hof op 19 mei 2008
(2) Proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte], d.d. 10 juli 2006 op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden hoofdagent van politie regio Flevoland (dossierpagina 3 046 van het dossierproces-verbaal)
(3) Proces-verbaal van verhoor getuige, d.d. 13 juli 2006 op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden hoofdagent van politie regio Flevoland (dossierpagina 2 063 van het dossierproces-verbaal)
(4) Proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte], d.d. 10 juli 2006 op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden hoofdagent van politie regio Flevoland (dossierpagina's 3 046 en 3 047 van het dossierproces-verbaal)
(5) Proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte], d.d. 17 juli 2006 op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden hoofdagent van politie regio Flevoland (dossierpagina's 3 078 tot en met 3 080 van het dossierproces-verbaal)
(6) Proces-verbaal van verhoor getuige, d.d. 9 juli 2006 op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 3], hoofdagent van politie, Basiseenheid Lelystad Oost (dossierpagina 2 046 van het dossierproces-verbaal)
(7) Proces-verbaal van verhoor getuige, d.d. 13 juli 2006 op ambtseed opgemaakt door ambtseed opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden hoofdagent van politie regio Flevoland (dossierpagina 2 064 van het dossierproces-verbaal)