25 maart 2008
pachtkamer
zaaknummer 104.007.874
rekestnummer (oud) P 2007/1384
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
procureur: mr. F.J. Boom,
procureur: mr. J.A.M.P. Keijser.
1 Het geding in eerste aanleg
Appellant (hierna te noemen: [appellant]) heeft bij verzoekschrift van 28 juni 2007 aan de pachtkamer van de rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Tiel, een verzoek als bedoeld in artikel 55 lid 3 Pw (oud) gedaan met betrekking tot een door geïntimeerde (hierna te noemen: [geïntimeerde]) van [appellant] gepacht perceel landbouwgrond. Volgens een ongedateerd, als bijlage bij een schrijven van 2 oktober 2007 van de pachtkamer gevoegd, “proces-verbaal van bezichtiging (ingevolge artikel 55 lid 3 Pachtwet oud)” heeft de bezichtiging op 25 september 2007 plaatsgevonden. Bij schrijven van 22 oktober 2007 heeft [appellant] de pachtkamer verzocht alsnog een beschikking op het verzoekschrift te doen toekomen. In antwoord hierop heeft de pachtkamer bij schrijven van 6 november 2007 laten weten dat aan dit verzoek geen gevolg zal worden gegeven. Van genoemd proces-verbaal is een fotokopie aan deze beschikking gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] is bij op 2 november 2007 ter griffie van het hof ingekomen beroepschrift in hoger beroep gekomen van het onder 1 bedoelde proces-verbaal voor zover dit als beschikking moet worden aangemerkt. [appellant] heeft daartegen een grief aangevoerd en toegelicht, en drie producties in het geding gebracht. Hij heeft het hof verzocht het proces-verbaal te vernietigen en, opnieuw beschikkende, [geïntimeerde] alsnog aanwijzingen te geven omtrent het uitvoeren van zijn verplichting tot onderhoud, alsmede een termijn vast te stellen waarbinnen hij deze aanwijzingen moet hebben opgevolgd. Bij op 3 december 2007 bij het hof ingekomen schrijven heeft [appellant] het hof tevens verzocht in zijn beschikking op te nemen dat een pachtkamer in eerste aanleg op een ex artikel 55 lid 3 Pw (oud) ingediend verzoekschrift een beschikking dient te geven. Voorts heeft [appellant] als bijlage bij bedoeld schrijven een vierde productie aan het hof gezonden.
2.2 Bij op 24 december 2007 ter griffie van het hof ingekomen verweerschrift heeft [geïntimeerde] verweer gevoerd tegen het door [appellant] in het beroepschrift aangevoerde en vier producties in het geding gebracht. Hij heeft het hof verzocht [appellant] in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans dit ongegrond te verklaren en het verzoek van [appellant] af te wijzen, met diens veroordeling in de kosten van het hoger beroep.
2.3 Op 3 maart 2008 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, [appellant] vergezeld van zijn zoon [A] en bijgestaan door mr. H.A. van Basten, advocaat te Utrecht, en [geïntimeerde] door mr. C.F. van Helvoirt, advocaat te Nijmegen. Bij die gelegenheid hebben partijen aan het hof inlichtingen verstrekt en hebben mr. Van Basten en mr. Van Helvoirt de wederzijdse standpunten toegelicht, mr. Van Basten mede aan de hand van pleitaantekeningen.
2.4 Vervolgens is een datum voor beschikking bepaald.
Tussen partijen staat in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken vast dat tussen [geïntimeerde] als pachter en [appellant] als verpachter een pachtovereenkomst bestaat met betrekking tot het perceel kadastraal bekend gemeente [...], groot circa 1.20.20 ha.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Naar aanleiding van het onder 1 bedoelde verzoek van [appellant] heeft de pachtkamer in eerste aanleg het gepachte op 25 september 2007 opgenomen. Volgens het onder 1 bedoelde proces-verbaal heeft de pachtkamer op het gepachte zeven tunnelkassen aangetroffen met daarin en daaromheen (volgens [B], zoon van [appellant]) resten van door [geïntimeerde] ter plaatse gekweekte planten. “De staat van onderhoud van het gepachte is niet zodanig dat er voor de Pachtkamer aanleiding is om aan verweerder (de pachter) een aanwijzing te geven”, aldus het proces-verbaal.
Het toepasselijke recht
4.2 Per 1 september 2007 is met de artikelen 7:311 e.v. Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) een nieuwe wettelijke regeling van de pacht in werking getreden en is de Pachtwet (hierna: Pw) vervallen. Aan de orde is de vraag of het geschil tussen partijen naar oud dan wel naar nieuw recht dient te worden beslist. Kenmerkend voor het onderhavige geval is dat voorafgaand aan de inwerkingtreding van het nieuwe recht door [appellant] een verzoek als bedoeld in het derde lid van artikel 55 Pw (oud) is gedaan aan de pachtkamer tot het instellen van een onderzoek naar de toestand van het gepachte, dat na de inwerkingtreding de bezichtiging door de pachtkamer als bedoeld in die bepaling heeft plaatsgevonden, alsmede een afschrift van het door de pachtkamer opgemaakte schriftelijke verslag als bedoeld in het vierde lid van artikel 55 Pw (oud) aan partijen is gezonden, en dat een bevoegdheid zoals artikel 55 lid 3 Pw (oud) die aan de verpachter toekende (die ook kon worden benut zonder dat of voordat een ontbindingsvordering aanhangig werd gemaakt) in het nieuwe pachtrecht ontbreekt. In artikel 7:376 lid 3 BW wordt immers, voor zover thans van belang, bepaald dat de rechter op verzoek van de verpachter, alvorens op de vordering tot ontbinding (wegens tekortschieten van de pachter) te beslissen, een onderzoek kan bevelen naar de nakoming door de pachter van diens verplichting tot onderhoud. Weliswaar suggereert de memorie van toelichting op artikel 7:376 BW (Kamerstukken II 2005/2006, 30 448, nr. 3, p. 29) dat de regeling van (onder meer) de leden 3-5 van artikel 55 Pw (oud) “in bekorte vorm” behouden is, maar de hiervoor aangehaalde tekst van artikel 7:376 lid 3 BW kan niet anders worden begrepen dan dat een onderzoek naar de nakoming door de pachter van diens verplichting tot onderhoud naar nieuw recht alleen nog mogelijk is in het kader van een vordering tot ontbinding van de pachtovereenkomst als bedoeld in artikel 7:376 lid 1 BW.
4.3 Aan artikel 7:376 BW komt onmiddellijke werking toe op grond van artikel 68a lid 1 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek (hierna: Ow). Dit brengt evenwel niet mee dat aan de aanhangigheid van het onderhavige, “geïsoleerde” en vóór de inwerkingtreding van artikel 7:376 BW gedane verzoek op 1 september 2007 een einde kwam. Er is hier sprake van een wettelijke bevoegdheid van de verpachter (tot het doen van een verzoek aan de pachtkamer). Wettelijke bevoegdheden gaan en komen met de wet die hen schept (Parl. Gesch. Overgangsrecht, p. 17). In de hier aan de orde zijnde zaak was die wettelijke bevoegdheid op het tijdstip van de inwerkingtreding van artikel 7:376 BW reeds uitgeoefend: het verzoek van de verpachter ([appellant]) was op 28 juni 2007 bij de pachtkamer ingediend en had geleid tot een verzoekschriftprocedure die op het tijdstip van die inwerkingtreding nog aanhangig was. In dit een en ander bracht de inwerkingtreding van artikel 7:376 BW (dat bedoeld verzoek niet kent) geen verandering; aan die bepaling komt immers geen terugwerkende kracht toe.
4.4 Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord aan de hand van welk (materieel en formeel) recht de onderhavige procedure dient te worden afgewikkeld. Het hof is van oordeel dat dit het oude recht (artikel 55 leden 3-5 en artikelen 146-153 Pw) is. Hiertoe overweegt het hof als volgt. Volgens het eerste lid van artikel 74 Ow heeft de inwerkingtreding van het nieuwe recht geen gevolgen voor de aard van een lopende procedure, zodat in zoverre oud recht van toepassing blijft. Dit heeft dan a fortiori te gelden indien niet de aard van de lopende procedure wordt gewijzigd maar de procedure (en het daaraan ten grondslag liggende verzoek) in het nieuwe recht in het geheel niet bekend is. Het hof verwijst naar artikel 74 lid 1 Ow en naar artikel 75 lid 1 Ow, op grond van welke laatste bepaling het nieuwe recht ook buiten de in de Ow geregelde gevallen in zaken van overgangsrecht buiten toepassing blijft indien de gelijkenis met zulke gevallen daartoe noopt. Mede tegen de achtergrond van het beginsel van rechtszekerheid dat ook het overgangsrecht beheerst moet, nu het verzoek als bedoeld in artikel 55 lid 3 Pw (oud) in het nieuwe recht onbekend is, worden aangenomen dat de eerbiediging van het oude recht ook de materiële regels van artikel 55 leden 3-5 Pw (oud) betreft.
De ontvankelijkheid van het hoger beroep
4.5 [geïntimeerde] heeft betoogd dat [appellant] niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep omdat tegen een proces-verbaal als bedoeld in artikel 55 lid 4 Pw (oud) geen hoger beroep mogelijk is nu dit niet is aan te merken als een beschikking. [appellant] heeft hiertegenover aangevoerd dat (ook) de beslissing om geen aanwijzingen te geven (het hof begrijpt dat hij tevens bedoelt te stellen dat zodanig geval zich hier voordoet) als een beschikking kan worden beschouwd.
4.6 Het hof is met [appellant] van oordeel dat de uitlating van de pachtkamer in eerste aanleg in het proces-verbaal, luidende “De staat van onderhoud van het gepachte is niet zodanig dat er voor de Pachtkamer aanleiding is om aan verweerder (de pachter) een aanwijzing te geven”, moeilijk anders kan worden begrepen dan als een beschikking, inhoudende dat het (impliciete) verzoek om aanwijzingen te geven wordt afgewezen. Het hof tekent hierbij aan dat ook een beschikking waarbij het geven van aanwijzingen wordt geweigerd vatbaar is voor hoger beroep (Hof Arnhem 15 augustus 2003, Agrarisch recht 2005, 5258). De door [geïntimeerde] aangehaalde uitspraak Hof Arnhem 10 oktober 1960, NJ 1961, 182, betreft een andere situatie dan hier aan de orde (waarin is beslist dat geen aanwijzingen zullen worden gegeven), namelijk dat in het proces-verbaal van opneming enkel is geconstateerd maar niets is beslist.
De vraag of aanleiding bestond om aan [geïntimeerde] een aanwijzing te geven
4.7 [appellant] keert zich met zijn enige grief tegen de beslissing van de pachtkamer in eerste aanleg om aan [geïntimeerde] geen aanwijzing te geven. Volgens [appellant] heeft de pachtkamer in eerste aanleg ten onrechte geen melding gemaakt van het feit dat de bij de bezichtiging waargenomen plantenresten dateerden van 2006 of eerder, dat [geïntimeerde] de omliggende grond laat overwoekeren met onkruid (tot ruim een meter hoog), dat buurtbewoners hebben geklaagd over de slechte staat van onderhoud van het gepachte, en dat ook aan de slootkanten ten tijde van de bezichtiging duidelijk te zien was dat [geïntimeerde] al zeer geruime tijd geen onderhoud meer had verricht aan het gepachte. [geïntimeerde] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij het gepachte wel onderhoudt overeenkomstig hetgeen een goed pachter betaamt, dat regelmatig onkruidbestrijding en ieder jaar bewerking van de grond plaatsvindt, waarbij onder meer plantenresten van de vorig oogst worden ondergeploegd en dat [appellant] vermoedelijk pioenrozen als onkruid heeft aangemerkt. Ter onderbouwing van zijn verweer heeft [geïntimeerde] als productie 4 bij zijn verweerschrift acht foto’s overgelegd die, naar hij stelt en [appellant] betwist, medio juni 2007 zijn gemaakt.
4.8 Het hof is op basis van de stukken van het geding en op basis van hetgeen ter mondelinge behandeling aan de orde is geweest, met inbegrip van de door [appellant] tijdens de mondelinge behandeling getoonde foto’s (die volgens hem zijn genomen op 14 juni 2007), van oordeel dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de pachtkamer in eerste aanleg, gelet op de onderhoudstoestand van het gepachte tijdens de bezichtiging door die pachtkamer, ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om aan [geïntimeerde] aanwijzingen te geven als bedoeld in artikel 55 lid 5 Pw (oud). [geïntimeerde] heeft gemotiveerd weersproken dat hij al zeer geruime tijd geen onderhoud meer had verricht aan het gepachte. Van hoog onkruid lijkt alleen sprake te zijn geweest langs de slootkanten, hetgeen echter op zichzelf onvoldoende reden vormt om te concluderen dat de pachter zijn onderhoudsverplichting heeft verzaakt. [appellant] heeft niets concreets aangevoerd omtrent klachten van buurtbewoners over de staat van het gepachte, zodat aan zijn desbetreffende stelling wegens onvoldoende onderbouwing voorbij moet worden gegaan. Gelet op het tijdsverloop sinds het inleidende verzoek kan – zoals partijen tijdens de mondelinge behandeling hebben beaamd – een plaatsopneming door het hof geen bijdrage leveren aan een beoordeling van de zaak, zodat ook op die wijze de juistheid van het standpunt van [appellant] niet vast kan komen te staan.
De grief faalt, zodat de bestreden beschikking moet worden bekrachtigd. Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de in het bij schrijven van 2 oktober 2007 aan [appellant] toegezonden proces-verbaal opgenomen beschikking van de pachtkamer van de rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Tiel;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.788,-- voor salaris van de procureur.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Valk, Van den Dungen en Van der Beek en de raden baron Van Verschuer en ir. Roelofsen en uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van 25 maart 2008.
Bij afwezigheid van de voorzitter is deze beschikking ondertekend door mr. Van der Beek.