19 februari 2008
pachtkamer
zaaknummer 104.003.317 (2007/00282 P)
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
procureur: mr P.M. Wilmink,
1 Het verloop van de procedure in eerste aanleg
Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst het hof naar het tussen appellant (verder te noemen: [appellant]) als gedaagde in conventie, tevens eiser in reconventie en geïntimeerde (verder te noemen: [geïntimeerde]) als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie gewezen vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Groningen, sector kanton, locatie Groningen van 10 januari 2007. Een fotokopie van dat vonnis is aan dit arrest gehecht.
2 Het verloop van de procedure in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 9 februari 2007 [geïntimeerde] hoger beroep aangezegd van het vonnis van 10 januari 2007, met gelijktijdige dagvaarding van [geïntimeerde] voor de pachtkamer van dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] 13 grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd, twee nieuwe producties overgelegd, zijn eis gewijzigd en geconcludeerd dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis, zowel in conventie als in reconventie gewezen, zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
- [geïntimeerde] niet-ontvankelijk zal verklaren in haar conventionele vorderingen, dan wel deze vorderingen haar zal ontzeggen als ongegrond en/of onbewezen;
- [geïntimeerde] zal veroordelen aan hem te betalen:
1 € 43.153,86 aan te veel betaalde pacht;
2 € 58.392,49 aan wettelijke rente;
3 € 4.829,80, te vermeerderen met BTW, ter zake van door [appellant] gemaakte accountantskosten;
alle bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding in eerste aanleg tot aan de dag der algehele voldoening,
- met de veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven van [appellant] bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat de pachtkamer van het hof het bestreden vonnis zal bevestigen onder ongegrondverklaring van de daartegen aangevoerde grieven en [appellant] in de kosten van (het hof verstaat:) het hoger beroep zal veroordelen.
2.4 Hierna heeft [appellant] akte verzocht van een schriftelijke verklaring.
2.5 Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor arrest.
3.1 In hoger beroep kan van de volgende feiten worden uitgegaan.
3.2 Bij pachtovereenkomst van 12 maart 1977, goedgekeurd door de grondkamer op 29 juli 1977, heeft de inmiddels overleden echtgenoot van [geïntimeerde], [overleden echtgenoot geïntimeerde], de boerenplaats “[naam]”, bestaande uit een boerenbehuizing met schuren en land (eigendom en beklemming, in totaal groot 65.39.00 ha) verpacht aan [appellant] voor (toentertijd) een pachtprijs van f 450,- per hectare per jaar.
3.3 Het gepachte viel in de ruilverkaveling “[ruilverkaveling]”, waarbij kavelvergroting van het gepachte tot in totaal 66.87.43 hectare is verkregen. Op 4 juni 1986 is de akte van toedeling verleden.
3.4 Op 8 oktober 1986 is [overleden echtgenoot geïntimeerde] overleden. Bij zijn testament heeft hij beide dochters van hem en [geïntimeerde] benoemd tot zijn enige erfgenamen en heeft hij aan [geïntimeerde] onder meer gelegateerd het recht van vruchtgebruik van zijn gehele nalatenschap, met de bepaling dat “de vruchtgebruikster het volledige beheer zal voeren over de aan het vruchtgebruik onderworpen zaken en vrij is in de belegging en wederbelegging”.
3.5 Omdat verzuimd was om naar aanleiding van de ruilverkaveling een nieuwe pachtovereenkomst op te stellen en ter goedkeuring in te zenden bij de grondkamer, heeft [geïntimeerde] zich in 2004 tot de grondkamer gewend met het verzoek op de voet van artikel 26 lid 3 Ruilverkavelingwet 1954 de bestaande pachtverhouding met [appellant] vast te leggen in een akte met bepaling van de jaarlijkse pachtprijs.
3.6 Bij beschikking van de grondkamer van 7 maart 2005 is in de bestaande pachtverhouding met [appellant] de aan die beschikking gehechte akte opgemaakt, houdende een pachtovereenkomst met [appellant] van het overeenkomstig de eerdere pachtovereenkomst en de ruilverkaveling gepachte, waarbij de oppervlakte van het gepachte is gewijzigd in 66.86.12 hectare, ingaande op 4 juni 1986 en met een jaarlijkse pachtprijs van f 43.649,-
(€ 19.807,22).
3.7 In het door [geïntimeerde] ingestelde hoger beroep is bij beschikking van de Centrale Grondkamer van 31 oktober 2005 die beschikking van de grondkamer bevestigd met (onder Beslissing) vermelding - overeenkomstig artikel 8 en 9 van het Pachtnormenbesluit 1995 - van het volgende:
“Indien de pachter ingevolge artikel 116, onderdeel b, van de Waterschapswet (Stb. 1991, 444) geen pachtersomslag is verschuldigd, kan de pachtprijs met maximaal 50% van de waterschapslasten zoals die in het betrokken jaar zijn vastgesteld, worden vermeerderd.
Indien op het verpachte land een ruilverkavelingsrente dan wel landinrichtingsrente rust, kan door de verpachtster 50% van de ruilverkavelingsrente dan wel landinrichtingsrente aan de pachter doorberekend worden met een maximum van € 22,69 per ha per jaar.”
3.8 [appellant] heeft in elk geval vanaf 1999 het pachtersaandeel in de waterschapslasten en de ruilverkavelingsrente niet betaald.
3.9 [appellant] is de schoonzoon van [geïntimeerde]; hij is gehuwd met [dochter geïntimeerde], een van de twee dochters van [geïntimeerde] en [overleden echtgenoot geïntimeerde].
4 De beoordeling in hoger beroep
4.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
[geïntimeerde] maakt uit hoofde van de pachtovereenkomst tussen partijen zoals deze overeenkomstig de beschikking van de grondkamer van 7 maart 2005, aangevuld bij de beschikking van de Centrale Grondkamer van 31 oktober 2005, geldt aanspraak op betaling door [appellant] van – in haar visie – achterstallige pacht, inclusief wettelijke verhogingen, en het onbetaald gebleven pachtersaandeel in de waterschapslasten en ruilverkavelingsrente.
Zij heeft in eerste aanleg gevorderd, voor zover in hoger beroep nog van belang, [appellant] te veroordelen aan haar te betalen € 34.144,26, namelijk € 5.857,07 wegens pachtachterstand over de periode van 1 juli 1986 tot 1 november 2005, vermeerderd met € 17.667,63 en € 10.619,56 ter zake van het pachtersaandeel in de waterschapslasten en ruilverkavelingsrente over de periode vanaf 1999 tot en met 2005, en € 2.504,76 wegens pachtachterstand vanaf 1 mei 2006, een en ander met rente. Zij heeft tevens de ontbinding van de pachtovereenkomst gevorderd, met nevenvorderingen, wegens de door haar gestelde tekortkomingen in de uit de pachtovereenkomst voortvloeiende betalingsverplichtingen.
[appellant] bestrijdt dat hij in zijn betalingsverplichtingen tekort is geschoten. Hij maakt daarentegen aanspraak op terugbetaling door [geïntimeerde] van – in zijn visie – te veel betaalde pacht.
[appellant] heeft in eerste aanleg in reconventie gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot terugbetaling van € 43.153,86 en € 2.600,- wegens te veel betaalde pacht, € 49.775,50 wegens wettelijke rente en € 4.829,80 wegens vergoeding voor gemaakte accountantskosten.
4.2 Bij de bestreden beslissing zijn de vorderingen in conventie van [geïntimeerde] toegewezen, met dien verstande dat de vordering tot ontbinding van de pachtovereenkomst, met nevenvorderingen, is toegewezen, tenzij [appellant] voor 1 april 2007 aan zijn dan bestaande verplichtingen uit de pachtovereenkomst mocht hebben voldaan.
De pachtkamer heeft voorts de vorderingen in reconventie van [appellant] afgewezen en hem in de kosten van de procedure, zowel in conventie als in reconventie, verwezen.
4.3 Per 1 september 2007 is met de artikelen 7:311 e.v. Burgerlijk Wetboek (verder: BW) een nieuwe wettelijke regeling van de pacht in werking getreden en is de Pachtwet (verder: Pw) vervallen. In verband daarmee rijst de vraag of het geschil tussen partijen naar oud dan wel nieuw recht dient te worden beslist. De beantwoording daarvan kan evenwel in het midden blijven omdat geen voor de beoordeling van dit geschil wezenlijke verschillen bestaan tussen oud en nieuw recht.
4.4 [appellant] bestrijdt met grief 1 dat [geïntimeerde] bevoegd is tot het instellen van de onderhavige rechtsvordering tegen hem. Hij stelt daartoe dat die rechtsvordering uitsluitend kan worden ingesteld door [geïntimeerde] tezamen met haar beide kinderen waar zij alle drie deelgenoten van de nalatenschap van de verpachter zijn en dan ook alle drie in het rechtsgeding hadden moeten worden betrokken.
[appellant] miskent dat [geïntimeerde] als vruchtgebruikster van de gehele nalatenschap, waaronder de uit de pachtovereenkomst voortvloeiende rechten, de bevoegdheden heeft die bij het testament haar zijn toegekend en, voor zover daarmee verenigbaar, die uit boek 3, titel 8 BW voortvloeien. [geïntimeerde] is dan ook als vruchtgebruikster gerechtigd om de vruchten (zie artikel 3:216 BW juncto artikel 3:9 lid 2 BW) uit de pachtovereenkomst te genieten en daden van beheer ten aanzien van uit de pachtovereenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen te verrichten. Daarmee is gegeven dat zij in rechte aanspraak kan maken op nakoming van uit de pachtovereenkomst voortvloeiende betalingsverplichtingen van de pachter en tevens op het intreden van de rechtsgevolgen die de wet aan het tekortschieten in de nakoming van die verplichtingen verbindt. De bepaalde in de artikelen 3:166 BW en volgende doet, anders dan [appellant] kennelijk bepleit, hieraan niet af. Ook mist artikel 3:70 BW, waarnaar [appellant] in zijn akte van 11 september 2007 verwijst, toepassing; dat artikel heeft immers betrekking op de verhouding tussen de pseudo-gevolmachtigde en diens wederpartij welke in het onderhavige geval niet aan de orde is.
Voor zover [appellant] zich voorts nog mocht beroepen op het bepaalde in artikel 3:218 BW, dat vereist dat in het geval de vruchtgebruiker een rechtsvordering instelt, de hoofdgerechtigde in het geding wordt geroepen, gaat het hof daaraan voorbij reeds omdat de in dat artikel bedoelde situatie zich niet voordoet. Het gaat hier immers niet om een recht dat tevens de hoofdgerechtigden (de drie deelgenoten in de nalatenschap), maar alleen [geïntimeerde] als vruchtgebruikster betreft.
Evenmin valt in te zien, anders dan [appellant] bepleit, dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat uitsluitend [geïntimeerde] de onderhavige rechtsvorderingen tegen hem instelt. Het ontbreken van instemming van de andere twee deelgenoten, ook in verband bezien met de verstrekkendheid van een eventuele toewijzing van de vordering tot ontbinding, is bij gebreke van gestelde feiten die voor het tegendeel pleiten in het licht van de aan [geïntimeerde] krachtens het testament en boek 3 titel 8 toegekende rechten ontoereikend om hierover anders te oordelen.
De grief faalt.
4.5 De grieven 2, 3, 4 en 5 hebben betrekking op de gestelde pachtachterstand.
Met grief 2 bestrijdt [appellant] het oordeel van de pachtkamer dat pas door de beschikking van de grondkamer van 7 maart 2005 eventuele verjaringstermijnen beginnen te lopen. [appellant] betoogt dat de pachtverhogingen volgens het Pachtnormenbesluit 1995 (en zoals dat later is gewijzigd) van november 1995 en 1998 zijn verjaard en dat moet worden uitgegaan van de per 4 juni 1986 geldende pachtprijs van (het hof leest:) f 652,83 per hectare per jaar, vermeerderd met de verhoging per 1 november 2001, ofwel (het hof leest:) f 709,55 per hectare per jaar.
4.6 Het hof stelt het volgende voorop. Voor zover [appellant] (met grief 2) mocht betogen dat de grondkamer bij zijn beschikking van 7 maart 2005 (expliciet) heeft bepaald dat geen plaats is voor de van rechtswege geldende pachtprijsverhogingen van de bij die beschikking vastgestelde pachtprijs, berust dat betoog op een verkeerde lezing van die beschikking. De beschikking van 7 maart 2005 kan niet anders worden begrepen dan dat met de verwijzing naar de beschikking van de Centrale Grondkamer van 9 augustus 1982, AR 1984, 3765 wordt gedoeld niet op de sedert 31 oktober 1995 werkende herziening van de pachtprijs van rechtswege op de voet van artikel 19 lid 1 Pw maar op eventuele verzoeken tot herziening van de tegenprestatie op de voet van artikel 19 Pw (lid 1, zoals dat vóór 31 oktober 1995 was geredigeerd en leden 2 en 3, zoals die sedertdien golden). Van dergelijke verzoeken noch van een pachtwijzigingsovereenkomst ter zake van de pachtprijs was, aldus de grondkamer in zijn beschikking van 7 maart 2005, gebleken. Geen feiten of omstandigheden zijn gesteld die in het onderhavige geval aanleiding geven om anders te oordelen. Het hof verwijst nog naar de beschikking van de Centrale Grondkamer van 31 oktober 2005, waarin expliciet is overwogen dat als gevolg van het met ingang van 31 oktober 1995 in de Pachtwet opgenomen artikel 19, lid 1 de pachtprijs in de overeenkomst met [appellant] van rechtswege is herzien overeenkomstig het Pachtnormenbesluit 1995 en de wijzigingen daarvan nadien en dat, nu niet is gebleken van enig geschil over de gevolgen van deze herzieningen in de onderhavige pachtverhouding, geen plaats is voor beslissingen daaromtrent in die procedure.
4.7 Uit hoofde van artikel 8 Pw/ 7:321 BW zijn verpachter en pachter ieder verplicht, voor zover hier van belang, een overeenkomst tot wijziging van de pachtovereenkomst binnen twee maanden, nadat zij werd aangegaan, ter goedkeuring aan de grondkamer in te zenden. Hieraan is de sanctie van artikel 10 Pw/7:323 BW verbonden: de overeenkomst krijgt eerst werking vanaf het moment van goedkeuring door de grondkamer. Eerst vanaf dat moment kunnen partijen van de wijzigingsovereenkomst nakoming vorderen. Voordien blijft de oorspronkelijke pachtovereenkomst van kracht.
4.8 Anders dan partijen kennelijk bepleiten, mist artikel 9 Pw/ 7: 322 BW toepassing. Het onderhavige geval kenmerkt zich door een door de grondkamer in het kader van ruilverkaveling krachtens artikel 26 lid 3 Ruilverkavelingswet 1954 (later artikel 156 Landinrichtingswet en thans artikel 77 Wet inrichting landelijk gebied) opgemaakte akte, die dezelfde kracht heeft als een door de grondkamer goedgekeurde wijzigingsovereenkomst. Het gaat daarbij niet om de totstandkoming van een nieuw gevestigde pachtverhouding krachtens ruilverkaveling, maar om handhaving van een bestaande pachtverhouding waarin de bestaande pachtovereenkomst tengevolge van landinrichting door een nieuwe is vervangen (zie ook de constatering in de 2e alinea van de beschikking van de grondkamer van 7 maart 2005). Het hof wijst er in dit verband op dat gesteld noch gebleken is dat de wijziging essentiële bepalingen van de oorspronkelijke overeenkomst betreft: de oppervlakte van het gepachte is als gevolg van ruilverkaveling slechts enigszins vergroot, terwijl de grondkamer die oppervlakte heeft verlaagd met slechts 0.01.28 hectare en de pachtprijs daarmee in overeenstemming heeft gebracht. In die situatie is op de voet van artikel 10 Pw/7:323 BW de oorspronkelijke pachtovereenkomst blijven gelden tot 7 maart 2005; vanaf die datum wordt de pachtverhouding, ingaande op 4 juni 1986, beheerst door de nieuwe pachtovereenkomst. Dit betekent dat [geïntimeerde] tot 7 maart 2005 uit hoofde van de oorspronkelijke en vanaf 7 maart 2005 ingevolge de nieuwe pachtovereenkomst de verschuldigde pachtprijs, in beide gevallen met inbegrip van de op de voet van artikel 19 lid 1 Pw van rechtswege ingetreden verhogingen in 1995, 1998 en 2001, in rechte heeft kunnen vorderen.
4.9 Hieruit volgt dat sedert 7 maart 2005 moet worden uitgegaan van de door de grondkamer vastgestelde pachtprijs van € 19.807,22 (is f 43.649,-) per jaar, ingaande 4 juni 1986, voor het totaal gepachte van 66.86.12 hectare (is f 652,83/€ 296,24 per hectare per jaar), vermeerderd met de wettelijke verhogingen die onbestreden zijn:
- in 1995 tot f 737,83/€ 334,81 per hectare per jaar (is f 49.332,20/€ 22.385,80 per jaar voor het totaal gepachte);
- in 1998 tot f 857,83/€ 389,27 per hectare per jaar (is f 57.355,54/€ 26.027,06 per jaar voor het totaal gepachte);
- in 2001 tot f 982,83/€ 445,99 per hectare per jaar (is f 65.713,19/€ 29.819,35 per jaar voor het totaal gepachte).
In zoverre faalt grief 2.
4.10 De rechtsvordering tot nakoming van vervallen pachttermijnen, inclusief de van rechtswege ingetreden verhogingen, is gebonden aan de in artikel 3:308 BW voorgeschreven verjaringstermijn van vijf jaren na aanvang van de dag, volgend op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. [geïntimeerde] bepleit kennelijk dat van opeisbaarheid eerst sprake is vanaf 7 maart 2005, op welke datum in de bestaande pachtverhouding akte is opgemaakt. Zij stelt in dit verband dat de goedkeuring van de grondkamer een constitutief karakter heeft en dat pas nadien eventuele verjaringstermijnen beginnen te lopen. Het hof volgt [geïntimeerde] hierin in zoverre niet, dat de sanctie van artikel 10 Pw/7:323 BW voor zover hier van belang niet anders inhoudt dan dat tot 7 maart 2005 de oorspronkelijke pachtovereenkomst van kracht is gebleven, terwijl artikel 9 Pw toepassing mist (zie onder 4.8). De vordering van [geïntimeerde] tot betaling van de uit hoofde van die overeenkomst geldende pachtprijs, inclusief de verhogingen van rechtswege, was daarom opeisbaar telkens na het vervallen van de overeengekomen pachttermijn. Voor zover op de voet van artikel 3:308 BW verjaring is opgetreden van uit de oorspronkelijke pachtovereenkomst voortvloeiende rechtsvorderingen tot betaling van de pachtprijs, met inbegrip van de verhogingen van rechtswege, kan de door de grondkamer opgemaakte akte niet teweeg brengen dat die verjaring wordt tenietgedaan en die vordering tot betaling wederom opeisbaar wordt. Het recht kent aan die akte niet een dergelijk verstrekkend gevolg. Een en ander is alleen anders in het geval de nieuwe pachtovereenkomst een hogere pachtprijs behelst dan de oorspronkelijke. In dat geval is de opeisbaarheid van het meerdere eerst bij de akte ontstaan. Die situatie doet zich echter niet voor.
4.11 [geïntimeerde] heeft op 17 december 2005 [appellant] in rechte betrokken tot betaling van - in haar visie - achterstallige pacht. Gesteld noch gebleken is dat de verjaring van haar rechtsvordering tot betaling van achterstallige pacht op een eerder gelegen tijdstip is gestuit op een van de in de artikelen 3:316, 3:317 BW en 3:318 BW voorgeschreven wijzen. Dit betekent dat de rechtsvordering van [geïntimeerde] tot betaling van de pachtprijs en de verhogingen van rechtswege, die vóór 17 december 2000 zijn vervallen, is verjaard zodat zij in zoverre haar rechten niet meer geldend kan maken. In zoverre slaagt de tweede grief.
4.12 [appellant] heeft in de periode van 1986 tot en met 2005 verscheidene betalingen ter zake van aan [geïntimeerde] verschuldigde pacht verricht. Grief 3 legt ter beoordeling voor welk totaalbedrag hiermee is gemoeid.
4.13 [geïntimeerde] stelt dat zij in die periode in totaal f 984.674,20 (is € 446.825,67) heeft ontvangen (zie onder 11 van haar conclusie van repliek en akte houdende wijziging van eis in conventie, tevens conclusie van antwoord in reconventie). Ook de pachtkamer is bij het bestreden vonnis daarvan uitgegaan, op de grond dat niet is gebleken dat [appellant] over die jaren meer heeft betaald. [appellant] betoogt met grief 3 dat hij wel degelijk meer dan
f 984.674,20 aan pacht heeft betaald. Hij verwijst naar een overzicht gehecht aan een brief van 3 maart 2006 van de Noordelijke Accountantsunie waarin betalingsdata en per jaar betaalde pachtsommen in de periode van 1986 tot en met 3 mei 2005 zijn vermeld, welk overzicht sluit op een totaalbedrag betaalde pacht van € 454.467,73 (overgelegd als productie 5 bij de conclusie van dupliek in conventie, tevens van repliek in reconventie en akte houdende wijziging c.q. vermeerdering van eis). Het hof zal [appellant] in de gelegenheid stellen bescheiden over te leggen uit zijn administratie, indien voorhanden bij voorkeur betalingsbewijzen, waaruit de juistheid van zijn standpunt kan blijken. Bij de (verdere) beoordeling van de grief gaat het hof ervan uit dat de betalingen die [geïntimeerde] stelt te hebben ontvangen, daadwerkelijk zijn betaald.
4.14 [appellant] bestrijdt het oordeel van de pachtkamer dat - overeenkomstig de door [geïntimeerde] gepresenteerde berekening - moet worden uitgegaan van een pachtachterstand over de periode van 1 juli 1986 tot 1 november 2005 van € 5.857,07 (grief 4) en over de periode vanaf 1 mei 2006 van € 2.504,76 (grief 5).
4.15 Grief 4 slaagt voor zover deze is gericht tegen de toewijsbaarheid van de rechtsvordering tot betaling van de pachtprijs en de wettelijke verhogingen, die vóór 17 december 2000 zijn vervallen. Het hof verwijst naar hetgeen het onder 4.11 heeft overwogen.
4.16 Grief 4 strekt er tevens toe dat [appellant] ten gevolge van de verlaging van de pachtprijs ingevolge de beschikking van de grondkamer van 7 maart 2005 steeds te veel pacht heeft betaald en dat het te veel betaalde voor verrekening in aanmerking komt met, zoals het hof begrijpt, een pachtachterstand voor zover aan de orde. De grief leent zich voor een gezamenlijke behandeling met grief 10, die ten betoge strekt dat [appellant] vanwege de met ingang van 4 juni 1986 werkende verlaging van de pachtprijs van € 22.252,48 tot € 19.807,22 per jaar voor het totaal gepachte tot aan de beschikking van 7 maart 2005 structureel te veel pacht heeft betaald, zodat hij recht heeft op terugbetaling van hetgeen hij onverschuldigd heeft betaald.
4.17 In aanmerking genomen het overzicht onder 11 van de conclusie van repliek van [geïntimeerde], in samenhang beschouwd met de specificatie van achterstallige pacht bij haar akte ter rolle van 21 december 2005, heeft [appellant] volgens de eigen stellingen van [geïntimeerde] over de jaren van 1986 tot de verhoging van rechtswege in 1995 steeds meer dan de krachtens de beschikking van de grondkamer verschuldigde pacht betaald, namelijk (in 1986)
€ 19.814,31/f 43.665,- en (in 1987 tot en met 1995) € 22.252,48/f 49.039,- in plaats van € 19.807,22/f 43.649,- per jaar. De betaling van het verschil tussen beide bedragen is in beginsel zonder rechtsgrond en daarom onverschuldigd verricht. Het hof tekent hierbij aan dat de verder beoordeling van grief 3 (zie onder 4.13) kan leiden tot een cijfermatig andere uitkomst op dit punt. [geïntimeerde] beroept zich terecht niet op verjaring van de rechtsvordering van [appellant] uit onverschuldigde betaling. De verjaringstermijn van vijf jaren van die rechtsvordering vangt immers uit hoofde van artikel 3:309 BW eerst aan, voor zover hier van belang, de dag nadat [appellant] met zijn vordering bekend is geworden. Dat is op zijn vroegst de dag na de beschikking van 7 maart 2005.
4.18 Tegenover de hier genoemde niet verschuldigdheid van die betalingen staat evenwel de verplichting van [appellant] tot betaling van zowel het pachtersaandeel in de waterschapslasten en de ruilverkavelings-/landinrichtingsrente, zoals in de beschikking van de Centrale Grondkamer is beschreven, als de verhogingen van rechtswege.
Het hof zal op de betalingsverplichting ter zake van de waterschapslasten en de ruilverkavelings-/landinrichtingsrente bij de beoordeling van grief 6 terugkomen en volstaat op dit punt met de vermelding dat de hiervoor genoemde betalingen van [appellant] zich lenen voor verrekening met de (gezien de vordering van [geïntimeerde]: sedert 1999) verschuldigde waterschapslasten en ruilverkavelings-/landinrichtingsrente en de verhogingen van rechtswege vanaf 1995, waar [appellant] zich op verrekening beroept en aan de vereisten van artikel 6:127 lid 2 BW is voldaan. Het mag zijn dat [geïntimeerde] ter zake van de verhogingen van rechtswege inmiddels (deels) geen rechtsvordering meer toekomt (zie hiervoor onder 4.11) maar dat staat niet in de weg aan het vorderingsrecht van [geïntimeerde] en de betalingsverplichting van [appellant] op dat punt. Hetgeen ter voldoening van die – zij het niet-opeisbare – vordering is betaald, kan niet als onverschuldigd betaald gelden. In zoverre is de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling ongegrond. De grieven 4 en 10 falen in zoverre .
4.19 Grief 5 gaat ten onrechte ervan uit dat bij de berekening van de verschuldigde pacht over de periode vanaf 1 mei 2006 de verhogingen van rechtswege in 1995 en 1998 niet meetellen. Het hof verwijst naar hetgeen het onder 4.8 en 4.9 heeft overwogen. Anders dan [appellant] bepleit, kan verjaring van de rechtsvordering van [geïntimeerde] tot betaling van de verhogingen van rechtswege, die vóór 17 december 2000 zijn vervallen, niet tot gevolg hebben dat bij de begroting van haar vorderingsrecht de verhogingen in 1995 en 1998 buiten beschouwing moeten blijven. De grief faalt.
4.20 Grief 6 heeft betrekking op de verschuldigdheid van het pachtersaandeel in de waterschapslasten en ruilverkavelings-/landinrichtingsrente ten belope van € 17.667,63 respectievelijk € 10.619,56, beide berekend over de periode vanaf 1999 tot en met 2005.
4.21 Wettelijke grondslag voor de verschuldigdheid door de pachter van ruilverkavelingsrente en waterschapslasten bieden artikel 17 Pw/7:331 BW respectievelijk artikel 19, 5e en 6e lid, Pw/7:334 BW in verband met de artikelen 8 en 9 van het Pachtnormenbesluit 1995 (ook zoals dat besluit in 1998 en 2001 is gewijzigd), welke artikelen (ook) op de oorspronkelijke pachtovereenkomst, die tot 7 maart 2005 gold, van toepassing waren.
De brief van 27 februari 2004 van de advocaat van [geïntimeerde] (productie 2 bij de conclusie van repliek van [geïntimeerde]), waarbij [appellant] is verzocht achterstallige betalingen ter zake van onder meer waterschapslasten binnen veertien dagen na dagtekening van die brief te voldoen, met ingebrekestelling en aanzegging van de wettelijke rente en van mogelijk processueel vervolg ingeval [appellant] aan dat verzoek niet mocht voldoen, heeft te gelden als een stuitingshandeling als in artikel 3:317 lid 1 BW bedoeld. Voorts in aanmerking genomen dat de nota waterschapslasten over 1999 is gedateerd met 30 juni 1999 leidt dit ertoe dat van de door [appellant] bepleite verjaring ten aanzien van de jaren 1999 en 2000 geen sprake kan zijn. Nu de inleidende dagvaarding dateert van 7 december 2005 en de verschuldigdheid van de ruilverkavelingsrente eerst is opgenomen in de beslissing van de Centrale Grondkamer van 31 oktober 2005, is evenmin sprake van verval als bedoeld in artikel 17 lid 2 Pw/7:331 lid 2 BW.
4.22 [geïntimeerde] heeft haar vorderingen in dezen (cijfermatig) onderbouwd bij haar akte ter rolle van 21 december 2005 (onder 2) en zij heeft ter adstructie daarvan aanslagen waterschapslasten vanaf 1999 tot en met 2005 (als productie 1 a-g bij die akte) en aanslagen ruilverkavelingsrente van 2000 (als productie 2 bij die akte) en 2003 (als productie 3 bij haar conclusie van repliek in conventie) overgelegd. Bij die conclusie heeft [geïntimeerde] nog gesteld dat de aanslag ruilverkavelingsrente een vaste aanslag per hectare betreft die ongewijzigd vastligt gedurende 26 jaren. De juistheid daarvan volgt uit artikel 118 en volgende Ruilverkavelingswet 1954/223 en volgende Landinrichtingswet. [appellant] heeft hier tegenover de vordering onvoldoende cijfermatig betwist, zodat van de juistheid daarvan kan worden uitgegaan.
4.23 [appellant] kan evenmin worden gevolgd in zijn stelling dat [geïntimeerde] haar recht om thans nog betaling van de waterschapslasten en ruilverkavelingsrente te vorderen heeft verwerkt. Het enkele stilzitten kan niet tot rechtsverwerking leiden, terwijl [appellant] overigens geen feiten of omstandigheden heeft gesteld, die evenmin zijn gebleken, op grond waarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat [geïntimeerde] in rechte op betaling van die lasten en rente aanspraak maakt.
4.24 [appellant] beroept zich ten slotte nog op verrekening van de onderhavige vordering met hetgeen door hem te veel aan pacht is betaald en de daaruit voortvloeiende wettelijke rente. Onder 4.18 heeft het hof al overwogen dat hetgeen te veel aan pacht is betaald zich leent voor verrekening met (onder meer) de verschuldigde waterschapslasten en ruilverkavelings-/landinrichtingsrente, nu [appellant] zich op verrekening beroept en aan de vereisten van artikel 6:127 lid 2 BW is voldaan. Van verrekening met wettelijke rente, voortvloeiend uit de niet verschuldigde pacht, zoals [appellant] ook met grief 10 bepleit, kan geen sprake zijn reeds omdat gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] met de terugbetaling daarvan in verzuim is en daarom geen aanspraak op de voet van artikel 6:119 BW bestaat tot betaling van wettelijke rente, althans in elk geval niet tot de dag der dagvaarding in eerste aanleg. Niet valt in te zien, anders dan [appellant] betoogt, dat de eisen van redelijkheid en billijkheid nopen tot betaling van wettelijke rente. Ook in zoverre faalt de grief.
4.25 Grief 10 richt zich tegen de ontzegging van de vordering tot terugbetaling van te veel betaalde pacht en wettelijke rente. Deze grief is onder 4.18 (in verband met 4.16) en 4.24 besproken. Het komt hierop neer dat de rechtsvordering van [appellant] uit onverschuldigde betaling in zoverre ongegrond is dat hetgeen te veel aan pacht is betaald zich leent voor verrekening, waarop [appellant] zich ook beroept, met verschuldigde waterschapslasten, ruilverkavelings-landinrichtingsrente en verhogingen van rechtswege en voorts dat [appellant] geen aanspraak heeft op betaling van wettelijke rente (tot de dag der dagvaarding in eerste aanleg). In zoverre faalt de grief.
4.26 Met grief 11 betoogt [appellant] dat een betaling op of omstreeks 31 oktober 2002 van (ruim) € 2.600,- aan [geïntimeerde] strekte ter voldoening van pacht en dat hij dat bedrag onverschuldigd heeft betaald. Hij heeft ter adstructie daarvan als productie 1 bij de memorie van grieven een bankafschrift van 31 oktober 2002 overgelegd en hij stelt dat die overboeking is gedaan kort nadat [geïntimeerde] bij brief van 23 september 2002, als productie 2 bij die memorie overgelegd, hem erop wees dat per 1 november 2001 de pachtprijs van rechtswege was verhoogd en zij erop stond dat die verhoging ook daadwerkelijk zou worden betaald.
4.27 [geïntimeerde] heeft gemotiveerd bestreden dat de betaling van ruim € 2.600,- strekte tot betaling van pacht; zij stelt (reeds in eerste aanleg bij haar conclusie van antwoord in reconventie) dat die betaling een rentebetaling betreft ter zake van aan hem ter leen verstrekte bedragen. In aanmerking genomen dat [appellant] niet heeft bestreden dat [geïntimeerde] aan hem gelden ter leen heeft verstrekt en dat hij uit dien hoofde rente, waarvan de omvang strookt met het bedrag dat hier aan de orde is, aan haar diende te betalen, heeft hij tegenover de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde] zijn standpunt niet nader met concrete feiten onderbouwd, hetgeen op zijn weg zou hebben gelegen, waar hij immers terugbetaling van dat bedrag vordert. Deze vordering is dan ook bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing niet toewijsbaar. De grief faalt.
4.28 Met grief 12 betoogt [appellant] dat door hem gemaakte accountantskosten van € 4.829,80 (exclusief BTW) op de voet van artikel 6:96 lid 2 onder b BW voor vergoeding in aanmerking komen. [geïntimeerde] bestrijdt dat.
4.29 De grief faalt reeds op de grond dat artikel 6:96 lid 2 BW geen zelfstandige grondslag voor vergoeding schept, maar het bestaan van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding veronderstelt, hetgeen hier niet aan de orde is. Het gaat immers niet om aansprakelijkheid voor schade die [appellant] lijdt als gevolg van een gebeurtenis waarvoor aansprakelijkheid bestaat, maar om een vordering uit onverschuldigde betaling, ter vaststelling en begroting waarvan [appellant], naar hij stelt, kosten heeft gemaakt. Die kosten kunnen dan ook niet als kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 onder b BW worden bestempeld. De onderhavige vordering is evenmin toewijsbaar.
4.30 Grief 1 faalt. [geïntimeerde] kan in haar vorderingen tegen [appellant] worden ontvangen.
Vanaf de beschikking van de grondkamer van 7 maart 2005 moet worden uitgegaan van de door de grondkamer vastgestelde pachtprijs van € 19.807,22 per jaar, ingaande op 4 juni 1986, vermeerderd met de verhogingen van rechtswege in 1995, 1998 en 2001. In zoverre falen de grieven 2 en 5.
De rechtsvordering van [geïntimeerde] tot betaling van de pachtprijs en verhogingen van rechtswege, die vóór 17 december 2000 zijn vervallen, is verjaard zodat die vordering in zoverre moet worden afgewezen. In zoverre slagen de grieven 2 en 4. [geïntimeerde] krijgt de gelegenheid om bij akte haar vordering in conventie hieraan aan te passen, waartoe de zaak naar de rol wordt verwezen. Haar wordt verzocht om daarbij toereikend inzicht in de becijfering van haar vordering op dit punt te verschaffen.
In het kader van de behandeling van grief 3 heeft [appellant] de gelegenheid om bescheiden te produceren waaruit blijkt dat hij in totaal € 454.467,73 ter zake van pacht heeft betaald. [appellant] dient deze bescheiden ter beschikking van [geïntimeerde] te stellen. [geïntimeerde] krijgt de gelegenheid om bij akte daarop te reageren en desgewenst haar stellingen en vordering daaraan aan te passen. [geïntimeerde] dient daarbij te betrekken dat hetgeen [appellant] te veel mocht hebben betaald, voor verrekening in aanmerking komt met niet betaalde verhogingen van rechtswege en het pachtersaandeel in de waterschapslasten en ruilverkavelings-/landinrichtingsrente. In zoverre falen de grieven 4 en 10.
Met het pachtersaandeel in de waterschapslasten en ruilverkavelingsrente is over de periode vanaf 1999 tot en met 2005 € 17.667,63 respectievelijk € 10.619,56 gemoeid. De rechtsvordering van [geïntimeerde] is te dien aanzien gegrond. Grief 6 faalt. [geïntimeerde] wordt verzocht deze bedragen in haar nieuwe berekening te betrekken.
De vordering van [appellant] tot betaling van rente, begroot op € 58.392,49, is niet toewijsbaar. Grief 10 faalt in zoverre.
De grieven 11 en 12 falen eveneens: de door [appellant] gevorderde bedragen van € 2.600,- en € 4.829,80, vermeerderd met BTW, zijn niet toewijsbaar.
In het kader van de verdere behandeling van grief 10 en hetgeen hiervoor is overwogen wordt [geïntimeerde] verzocht zich erover uit te laten of per saldo sprake is van onverschuldigde betaling door [appellant]. Voorshands lijkt dat niet het geval, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen.
Het hof wijst [appellant] erop dat elke tekortkoming in de nakoming van zijn betalingsverplichting jegens [geïntimeerde] in beginsel de ontbinding van de pachtovereenkomst, zoals door haar gevorderd, zal rechtvaardigen.
[appellant] zal bij akte mogen antwoorden op de akte van [geïntimeerde]. Hem wordt verzocht zijn vordering in reconventie aan te passen aan hetgeen hiervoor is overwogen en daarbij toereikend cijfermatig inzicht te verschaffen. [appellant] zal, indien van toepassing, ook betalingsbewijzen in het geding kunnen brengen van alsnog door hem gedane betalingen. Hem wordt verzocht deze gelijktijdig met de in het kader van de beoordeling van grief 3 bedoelde bescheiden aan [geïntimeerde] te verstrekken opdat zij ook daarop bij haar akte kan reageren.
Elke verdere beoordeling zal worden aangehouden.
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bepaalt dat [appellant] binnen twee weken na heden de in het kader van de beoordeling van grief 3 bedoelde bescheiden aan [geïntimeerde] dient te verstrekken;
verwijst de zaak naar de rol van 18 maart 2008 voor akteverzoek aan de zijde van [geïntimeerde] voor het onder 4.30 omschreven doel;
verstaat dat [appellant] vervolgens bij antwoordakte mag reageren;
houdt elke verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs Valk, Wesseling-Lubberink en Van Osch en de leden
mr ing Jansens van Gellicum en ir Rogaar en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 februari 2008.