ECLI:NL:GHARN:2008:BC5168

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
26 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
21-002067-07
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting door afwezigheid van de officier van justitie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 26 februari 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Almelo van 3 mei 2007. De zaak betreft de nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg, omdat de officier van justitie de zittingszaal had verlaten voordat het onderzoek was onderbroken of gesloten. Het hof oordeelt dat de rechtbank niet had mogen voortzetten zonder de aanwezigheid van de officier van justitie, wat in strijd is met de fundamentele beginselen van het Nederlands strafprocesrecht. De officier van justitie had de verplichting om aanwezig te zijn bij het onderzoek, en het ontbreken daarvan leidt tot nietigheid van het onderzoek. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de verdediging, maar concludeert dat de rechtbank ten onrechte de officier van justitie niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en verwijst de zaak terug naar de rechtbank Almelo voor verdere behandeling. Deze uitspraak benadrukt het belang van de aanwezigheid van het openbaar ministerie tijdens het strafproces en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichting.

Uitspraak

Parketnummer: 21-002067-07
Uitspraak d.d.: 26 februari 2008
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Arnhem
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Almelo van 3 mei 2007 in de strafzaak tegen
[verdachte],
Het hoger beroep
De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 12 februari 2008 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw, mr M.M.A.J. Goris, naar voren is gebracht.
Ontvankelijkheid openbaar ministerie in het hoger beroep
De raadsvrouw heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het hoger beroep. De raadsvrouw heeft hiertoe aangevoerd dat het hoger beroep blijkens de appelmemorie uitsluitend gericht is tegen de beslissing van de rechtbank om de getuige [1] in aanwezigheid van verdachte te horen, tegen welke ordebeslissing, aldus de raadsvrouw, geen rechtsmiddel open staat. Daarnaast heeft de raadsvrouw aangevoerd dat het openbaar ministerie gehandeld heeft in strijd met het verbod van détournement de pouvoir, doordat het openbaar ministerie bij het instellen van appel een ander doel heeft beoogd dan waarvoor dat rechtsmiddel is gegeven. De raadsvrouw heeft hiertoe gesteld dat de officier van justitie ter terechtzitting een einduitspraak heeft uitgelokt teneinde feitelijk in beroep te kunnen komen tegen de eerdergenoemde beslissing om de getuige [1] in aanwezigheid van verdachte te horen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De officier van justitie heeft op 4 mei 2007 hoger beroep ingesteld. De daarvan opgemaakte akte houdt in dat het beroep wordt ingesteld tegen "het eindvonnis d.d. 3 mei 2007, alsmede tegen alle ter terechtzitting genomen beslissingen". De officier van justitie heeft op 7 mei 2007 een appelschriftuur ingediend. Deze appelschriftuur houdt onder meer het volgende in:
“Met conclusie, dat het gerechtshof de beslissing van de rechtbank om getuige [1] in aanwezigheid van de verdachte te horen zonder zich nader te laten informeren over de gezondheidstoestand en belastbaarheid van de getuige en de daarop gevolgde niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie vernietigt en de zaak terugverwijst met de opmerking dat de rechtbank de zaak opnieuw moet behandelen en bij de wijze van een eventueel opnieuw horen van getuige [1] haar dan geldende gezondheidstoestand in acht moet nemen”.
Uit de appelakte blijkt niet dat de officier van justitie het door haar ingestelde hoger beroep op enige wijze heeft beperkt, ook niet tot de beslissing van de rechtbank om de getuige [1] in aanwezigheid van verdachte te horen. Bij de stukken bevindt zich evenmin een akte waaruit volgt dat de advocaat-generaal bij het hof het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep alsnog op de voet van artikel 453, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering heeft ingetrokken voor wat betreft de beslissing van de rechtbank het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren of anderszins heeft beperkt (vergelijk HR onder meer HR 29 januari 2008, LJN BC2313). Bovendien heeft de advocaat-generaal ter terechtzitting van het hof het hoger beroep aldus toegelicht dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in haar vervolging. De advocaat-generaal heeft vernietiging van het vonnis van de rechtbank gevorderd wegens nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg, zodat de rechtbank ten onrechte is gekomen tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie. Uit het voorgaande vloeit voort dat niet gezegd kan worden dat de officier van justitie uitsluitend in hoger beroep is gekomen voor een ander doel dan waarvoor de bevoegdheid tot het instellen van het rechtsmiddel is gegeven.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het beroep van de raadsvrouwe op het concentratiebeginsel niet aan de orde komt.
Het hof is van oordeel dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in het hoger beroep.
Het vonnis waarvan beroep
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg blijkt, voor zover van belang, het volgende.
Ter terechtzitting van de meervoudige strafkamer van de rechtbank te Almelo heeft de officier van justitie de rechtbank verzocht de door de rechtbank ambtshalve opgeroepen getuige [1] ter terechtzitting te horen buiten aanwezigheid van verdachte. De officier van justitie heeft dit verzoek onderbouwd met een brief van de psychiatrisch verpleegkundige van de getuige waarin wordt gesteld dat de kans groot wordt geacht dat een confrontatie met verdachte schade zal berokkenen aan de gezondheid van de getuige en complicaties zal kunnen veroorzaken ten aanzien van de voortgang van de behandeling van de getuige. De rechtbank heeft, gehoord de raadsvrouw, na beraad afwijzend op dit verzoek beslist. De officier van justitie heeft daarna primair verzocht de zaak aan te houden teneinde de psychiatrisch verpleegkundige van de getuige te horen en subsidiair de getuige te horen met behulp van een videoscherm. De officier van justitie heeft aangegeven dat zij zich bij afwijzing van haar verzoeken zal terugtrekken van de zaak en dat zij dan meer subsidiair de rechtbank verzoekt haar niet-ontvankelijk te verklaren. De voorzitter heeft na beraad, gehoord de raadsvrouw, hierop medegedeeld dat door de rechtbank reeds een beslissing was genomen de getuige in aanwezigheid van verdachte te horen en dat de verzoeken van de officier van justitie daarom worden afgewezen. De rechtbank heeft de getuige in de zittingszaal laten binnen komen. Op het moment dat de voorzitter de getuige wilde vragen naar haar personalia heeft de officier van justitie medegedeeld zich nogmaals te verzetten tegen de gang van zaken en zich daarom terug te zullen trekken van de zaak. Hierop heeft de officier van justitie de zittingszaal verlaten.
Na het verlaten van de zittingszaal door de officier van justitie heeft de voorzitter de raadsvrouw het woord gegeven, waarbij de raadsvrouw heeft verzocht de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren en verdachte onmiddellijk in vrijheid te stellen. Aan verdachte is niet het laatste woord gegeven.
De voorzitter heeft na beraad het onderzoek gesloten verklaard en – eveneens buiten tegenwoordigheid van de officier van justitie - als beslissing van de rechtbank medegedeeld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vervolging. De rechtbank heeft hieraan toegevoegd dat dit tot gevolg heeft dat het tegen verdachte verleende bevel tot voorlopige hechtenis diende te worden opgeheven en dat verdachtes onmiddellijke invrijheidstelling diende te worden gelast.
Het hof overweegt met betrekking tot de hiervoor geschetste gang van zaken het volgende.
Uit het wettelijk systeem vloeit voort dat het openbaar ministerie altijd en steeds de plicht heeft aanwezig te zijn bij het onderzoek ter terechtzitting en bij elk onderdeel daarvan. Dat blijkt onder meer uit het – anders dan ten aanzien van verdachte - ontbreken van een regeling van verstekverlening, uit de bepaling omtrent de voordracht van de zaak (art. 284 Wetboek van Strafvordering) en de bepalingen omtrent het requisitoir (art. 311 Wetboek van Strafvordering). Uit het genoemde fundamentele uitgangspunt vloeit voort dat het de officier van justitie niet toekomt de plaats van het onderzoek ter terechtzitting te verlaten voordat dat onderzoek is onderbroken, geschorst dan wel gesloten, ook niet wanneer bij het onderzoek ter terechtzitting door het gerecht een hem onwelgevallige beslissing wordt genomen. Voor dat geval is immers aan de officier van justitie in de in de wet aangegeven gevallen en onder de in de wet aangegeven beperkingen (waaronder de bepaling van art. 406 Wetboek van Strafvordering) de bevoegdheid gegeven om een rechtsmiddel in te stellen.
Het is in strijd met het genoemde fundamentele uitgangspunt van Nederlands strafprocesrecht dat het onderzoek ter terechtzitting plaatsvindt dan wel wordt voortgezet buiten aanwezigheid van de officier van justitie. De tegenwoordigheid van de officier van justitie is een zo belangrijk beginsel van Nederlands strafprocesrecht dat een onderzoek waarbij niet aan dit vereiste is voldaan, leidt tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting (vergelijk HR 2 december 1929, NJ 1930, blz. 232). Hieraan doet niet af dat de officier van justitie “bewust” de zittingszaal heeft verlaten, nu het bij de aanwezigheid van de officier van justitie gaat om een voorwaarde zonder welke een onderzoek ter terechtzitting niet (geldig) kan plaatsvinden.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank na het verlaten door de officier van justitie niet het onderzoek had mogen voortzetten op de wijze waarop zij dat heeft gedaan maar het onderzoek ter terechtzitting had moeten onderbreken of schorsen om het openbaar ministerie in de gelegenheid te stellen te voldoen aan zijn verplichting om een vertegenwoordiger daarvan bij de terechtzitting aanwezig te doen zijn.
Nu het hof tot het oordeel komt dat het onderzoek ter terechtzitting nietig is, komt het hof niet toe aan het geven van een oordeel over de beslissing van de rechtbank om de getuige [1] in aanwezigheid van verdachte te horen.
Reeds omdat de behandeling ter terechtzitting nietig is, kan het vonnis van de rechtbank, waarbij de officier van justitie niet-ontvankelijk is verklaard, niet in stand blijven.
De hoofdzaak is niet door de rechtbank beslist. Nu de advocaat-generaal heeft gevorderd dat de zaak zal worden verwezen naar de rechtbank Almelo, kan het gerechtshof niet de zaak zelf afdoen, maar wijst het de zaak terug naar de rechtbank Almelo (artikel 423, tweede lid, Wetboek van Strafvordering).
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Wijst de zaak terug naar de rechtbank Almelo.
Aldus gewezen door
mr P.C. Vegter, voorzitter,
mr J.A.W. Lensing en mr M.M. van Ditzhuijzen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr M. Vodegel-Irausquin, griffier,
en op 26 februari 2008 ter openbare terechtzitting uitgesproken.