ECLI:NL:GHARN:2008:BC5011

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
21 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
24-002179-07
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot moord, zware mishandeling en bedreiging in uitzendbureau

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 21 februari 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De verdachte is schuldig bevonden aan poging tot moord, poging tot zware mishandeling en bedreiging. De feiten vonden plaats op 16 oktober 2006 in een uitzendbureau, waar de verdachte, die geen vaste woon- of verblijfplaats had, met een mes de medewerkers aanviel. De verdachte had eerder een gesprek gehad met het personeel over een uitbetaling die hij eiste. Na het niet voldoen aan zijn eis, keerde hij terug naar het uitzendbureau en viel hij de medewerkers aan. Het hof oordeelde dat de verdachte met voorbedachten rade handelde, gezien de kalme en weloverwogen wijze waarop hij het mes ter hand nam en zijn slachtoffers aanviel. De slachtoffers, waaronder [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3], hebben ernstige psychische en fysieke schade opgelopen door de aanval. Het hof heeft de eerdere veroordeling van de rechtbank vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaar, met toewijzing van schadevergoedingen aan de benadeelde partijen. De vorderingen van de benadeelde partij [uitzendbureau] zijn niet ontvankelijk verklaard, omdat de schade niet rechtstreeks door de verdachte is veroorzaakt.

Uitspraak

Parketnummer: 24-002179-07
Parketnummer eerste aanleg: 07-400262-06
Arrest van 21 februari 2008 van het gerechtshof te Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 30 augustus 2007 in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren op [1988] te [geboorteplaats],
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
thans gedetineerd in P.I. Vught - Nieuw Vosseveld 2 GEV te Vught,
verschenen in persoon, bijgestaan door zijn raadsman, mr. M.R.P. Hoppenbrouwers, advocaat te Amsterdam.
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank Zwolle-Lelystad heeft de verdachte bij het vonnis wegens misdrijven veroordeeld tot een straf en op de vorderingen van de benadeelde partijen beslist, zoals in dat vonnis omschreven.
Gebruik van het rechtsmiddel
De verdachte is op de voorgeschreven wijze en tijdig in hoger beroep gekomen.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
De vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof verdachte zal vrijspreken van het onder 1 primair ten laste gelegde en zal veroordelen voor het onder 1 subsidiair, 2 primair en 3 primair ten laste gelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaar, met aftrek van de tijd die door verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] geheel worden toegewezen, waarbij tevens de schadevergoedingsmaatregel dient te worden opgelegd, en ten slotte dat de benadeelde partij [uitzendbureau] niet ontvankelijk wordt verklaard in haar vordering.
De beslissing op het hoger beroep
Het hof zal het vonnis vernietigen en opnieuw recht doen.
Tenlastelegging
Aan dit arrest is gehecht een fotokopie van de inleidende dagvaarding. De inhoud van de tenlastelegging wordt geacht hier te zijn overgenomen.
Overwegingen omtrent het bewijs
Met betrekking tot de ontkenning van verdachte
Verdachte ontkent het ten laste gelegde te hebben begaan. Hij erkent wel op 16 oktober 2006 in het uitzendbureau [uitzendbureau] te [gemeente] te zijn geweest, maar acht zichzelf geen dader maar (ook) slachtoffer van de gebeurtenissen die dag. Volgens verdachte zou een derde, een blonde man, het uitzendbureau zijn binnengekomen, door wie ook hij zou zijn aangevallen.
Het hof acht deze door verdachte gegeven lezing van de gebeurtenissen, gelet op het grote aantal, met elkaar overeenstemmende en van de versie van verdachte afwijkende, getuigenverklaringen, niet geloofwaardig. In geen van de door de getuigen afgelegde verklaringen is ook maar een begin van bevestiging te vinden van de door verdachte gegeven gang van zaken. Op grond van deze getuigenverklaringen is boven twijfel verheven dat verdachte degene is geweest, die de messteken heeft toegebracht.
Met betrekking tot het onder 1. primair ten laste gelegde (poging moord ten opzichte van [slachtoffer 1])
Uit de tot het procesdossier behorende getuigenverklaringen komt naar voren - voor zover van belang, zakelijk weergegeven - dat het eerste gesprek op 16 oktober 2006, omstreeks 9.30 uur, tussen een tweetal medewerkers van het uitzendbureau en verdachte, ook van de zijde van verdachte, op een rustige wijze is verlopen. In dat gesprek heeft verdachte duidelijk aangegeven dat hij het geld, dat het uitzendbureau hem nog moest uitbetalen, binnen een uur op zijn rekening wilde hebben. Ook heeft hij in dat gesprek duidelijk gesteld terug te zullen komen als niet aan zijn eis zou worden voldaan. Na het gesprek is hij rustig naar buiten gelopen. Als hij ongeveer twee uur later voor de tweede keer die dag in het uitzendbureau verschijnt, is er nog steeds geen aanleiding om aan te nemen dat er sprake is van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling bij verdachte. Integendeel, verdachte heeft zich bij binnenkomst kalm gedragen, is naar het bureau van de medewerkster [medewerkster] gelopen, heeft haar gemeld dat het geld nog niet op zijn rekening stond, heeft de door hem meegebrachte schoudertas of rugzak naast het bureau van [medewerkster] geplaatst en is naar het bureau van de medewerker [slachtoffer 1] gelopen. Verdachte maakte daarbij steeds een kalme indruk.
Nadat verdachte [slachtoffer 1] een vuistslag had gegeven, waarna laatstgenoemde zich heeft verweerd en enkele meters afstand van verdachte heeft genomen, heeft verdachte - nog steeds op kalme wijze - het door hem meegenomen mes gepakt, is hij wederom op [slachtoffer 1] afgelopen en heeft hij [slachtoffer 1] in zijn buik gestoken.
De uiterlijke verschijningsvorm van verdachte 's gedragingen, zoals deze naar voren komt uit de tot het procesdossier behorende getuigenverklaringen, duidt naar het oordeel van het hof in het geheel niet op een opwelling, dan wel op een plotseling bij verdachte opgetreden gemoedsbeweging. Met name op grond van de rustige en weloverwogen wijze waarop verdachte het door hem meegebrachte mes ter hand heeft genomen en daarna aangever [slachtoffer 1] heeft gestoken is het hof van oordeel dat is komen vast te staan dat verdachte - ondanks de geringe tijdspanne waarin zich een en ander afspeelde - de gelegenheid heeft gehad zich te beraden op het te nemen of genomen besluit om [slachtoffer 1] met het mes te steken.
Het hof is dan ook van oordeel dat verdachte aangever [slachtoffer 1] met voorbedachten rade heeft gestoken met het potentieel dodelijk letsel als gevolg.
Met betrekking tot het onder 2. primair ten laste gelegde (poging tot zware mishandeling van [slachtoffer 2])
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde overweegt het hof dat er blijkens de medische verklaring sprake is van een wond op de slaap van het slachtoffer [slachtoffer 2]. Dat duidt erop dat verdachte haar in het gezicht heeft gestoken met het mes. Het hof acht het primair ten laste gelegde bewezen.
Met betrekking tot het onder 3 meer subsidiair ten laste gelegde (bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht van [slachtoffer 3])
Uit de aangifte van [slachtoffer 3], de verklaring van de getuige [getuige 1] en die van de getuige [getuige 2] komt onder meer het navolgende naar voren.
[slachtoffer 3] verklaart: "Ik verklaarde in die verklaring (i.c. de verklaring die [slachtoffer 3] heeft afgelegd als getuige van de feiten 1 en 2) ook dat die man, die later in het pand door de politie werd opgepakt, op mij afkwam met een mes in zijn handen. Ik had direct daarvoor een stoel naar die man gegooid om hem weg te halen bij de medewerkers [uitzendbureau]. Ik kwam daarbij ten val. Op het moment dat ik op de grond lag, zag ik dat die man met een groot mes in zijn handen op mij af kwam lopen. Ik voelde op dat moment de dreiging dat die man met het mes mij zou steken. Hij kwam gericht op mij af en ik zag dat hij het mes zodanig naar voren in mijn richting gericht hield, dat het ontzettend dreigend naar mij overkwam. Hij kwam dus op me af, ik schopte naar hem om hem af te weren. Daarna viel hij over mij heen. Ik heb tijdens het gevecht behoorlijke verwondingen opgelopen."
Getuige [getuige 1] verklaart: "De man had het mes zodanig vast dat het richting [slachtoffer 3] (i.c. [slachtoffer 3]) wees. Ik zag dat [slachtoffer 3] grote moeite had om het mes bij hem weg te houden, zodat hij niet gestoken zou worden. Hij riep hard om hulp. Ik pakte een stoel en zette die op de arm van de man met het mes en ik ging op de stoel zitten, zodoende kon de man niet meer steken."
Getuige [getuige 2] verklaart: "Vanuit het achterste gedeelte konden we door een glaswand zien dat [slachtoffer 3] probeerde het mes van de man af te pakken. Ik zag dat de man zwaaide met het mes. [slachtoffer 3] heeft het mes af kunnen pakken. Later zag ik dat [slachtoffer 3] een snee in zijn hand had."
Het hof acht niet bewezen dat verdachte het slachtoffer [slachtoffer 3] daadwerkelijk heeft gestoken en/of geslagen, zoals onder 3 primair en subsidiair is ten laste gelegd, nu dit door geen van de getuigen noch door aangever zelf expliciet wordt verklaard. Niet kan worden uitgesloten dat de bij [slachtoffer 3] ontstane steekwonden zijn veroorzaakt doordat hij het mes van verdachte heeft afgepakt en kromgebogen. Op grond van voornoemde verklaringen acht het hof wèl wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het slachtoffer [slachtoffer 3] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, zoals onder 3 meer subsidiair is ten laste gelegd.
Vrijspraak
Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 3 primair en subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht bewezen dat:
1. primair
hij op 16 oktober 2006 in de gemeente [gemeente], ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een mes in de buik van die [slachtoffer 1] heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2. primair
hij op 16 oktober 2006 in de gemeente [gemeente], ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon, genaamd [slachtoffer 2], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [slachtoffer 2] met een mes in het gezicht heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3. meer subsidiair
hij op 16 oktober 2006 in de gemeente [gemeente][slachtoffer 3] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers is verdachte opzettelijk dreigend met een mes gericht naar die [slachtoffer 3] naar die [slachtoffer 3] toegelopen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld onder 1 primair, 2 primair en
3 meer subsidiair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen.
Kwalificatie
Het bewezen verklaarde levert respectievelijk op de misdrijven:
1. primair
poging tot moord;
2. primair
poging tot zware mishandeling;
3. meer subsidiair
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Strafbaarheid
De officier van justitie heeft op de terechtzitting in eerste aanleg van 18 januari 2007 de observatie van verdachte gevorderd in het Pieter Baan Centrum te Utrecht. Deze vordering was gebaseerd op de haaks op alle getuigenverklaringen staande beleving van de onderhavige delicten door verdachte, zijn weigering om medewerking te verlenen aan ieder onderzoek omtrent zijn persoon en de inmiddels gebleken gedragsproblemen gedurende zijn voorlopige hechtenis. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens geschorst ten behoeve van het opmaken van multidisciplinaire rapportage. Op 19 april 2007 werd verdachte, vanuit de Foba te Amsterdam waar hij vanwege agressief gedrag tijdelijk dwangmedicatie toegediend heeft gekregen, ter observatie opgenomen in het Pieter Baan Centrum. Aldaar heeft verdachte geweigerd om medewerking te verlenen aan het onderzoek, zowel ten opzichte van de milieuonderzoeker, de psycholoog als de psychiater. Het PBC concludeert dat er op basis van de observaties en de beschikbare informatie geen aanwijzingen zijn gevonden voor beperkingen in de intelligentie of voor actuele psychotische symptomen, zodat zijn weigering niet lijkt te zijn gebaseerd op pathologische motieven. Uit de rapportage van F.A.M.M. Koenraadt, psycholoog, en R.J.P. Rijnders, psychiater, komt onder meer het volgende naar voren, zakelijk weergegeven:
Betrokkenes agressieregulatie en zijn eventuele impulsiviteit en krenkbaarheid zijn niet goed onderzoekbaar gebleken. Voor zover deze wel onderzoekbaar waren, bleken zij tijdens de observatieperiode niet afwijkend. In de loop van het beperkt gedragskundig onderzoek is bij betrokkene geen psychopathologie waargenomen, wat overigens niet betekent dat deze daarmee uitgesloten is. Het bestaan van een persoonlijkheidsstoornis kan niet worden uitgesloten.
Betrokkene imponeert als een rigide man, die in de weken voorafgaand aan het ten laste gelegde al enkele malen was aangelopen tegen bureaucratische en administratieve grenzen. Het is in het onderzoek niet duidelijk geworden of, en zo ja, in hoeverre verdachte door de te late uitbetaling door het uitzendbureau in financiële en/of psychische problemen is geraakt en hij daardoor (grote) stress heeft ervaren. Uit het dossier blijkt dat betrokkene het personeel van het uitzendbureau slechts één uur de tijd gaf het geld op zijn rekening te storten, waarna hij ogenschijnlijk kalm het pand verliet. Niet lang na het verstrijken van deze 'deadline' keerde betrokkene terug om in disproportionele mate geweld toe te passen jegens schijnbaar willekeurige personeelsleden. Uit het penitentiair dossier blijkt verder dat betrokkene tijdens zijn detentie eveneens schijnbaar willekeurige bewaarders aanviel en dat hij met hulp van forse overmacht in bedwang diende te worden gehouden. Hoewel dit aan de toedracht van het ten laste gelegde doet denken, kan hieruit zonder onderzoek van betrokkene niet geconcludeerd worden dat bij betrokkene sprake is of was van een psychische stoornis.
Tijdens dit onderzoek is geen antwoord verkregen op de vraag of er bij betrokkene, in het bijzonder ten tijde van de hem ten laste gelegde feiten, sprake was van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens.
Gelet op de vorenstaande beschouwing moet het hof het ervoor houden dat - bij het ontbreken van (de mogelijkheid tot) een verantwoorde gedragskundige onderbouwing van het tegendeel - de bewezen verklaarde feiten volledig aan verdachte dienen te worden toegerekend.
Ook overigens zijn er geen strafuitsluitingsgronden aanwezig.
Strafmotivering
Het hof heeft de in hoger beroep op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot moord, een poging tot zware mishandeling alsmede een bedreiging. De toedracht daarvan is hier voren reeds uiteengezet in de bewijsoverwegingen en de overwegingen omtrent de strafbaarheid van verdachte.
Het hof neemt in het bijzonder in aanmerking dat verdachte personen, die bezig waren met hun normale beroepsuitoefening en die hem niets hadden misdaan, voor hen volstrekt onverwacht met een mes te lijf is gegaan. Zijn aanval draagt een voor de rechtsorde schokkend karakter en heeft - zo blijkt uit de stukken - diepe sporen nagelaten bij niet alleen de medewerkers die letsel hebben opgelopen door het agressieve gedrag van verdachte, maar bij het gehele team van het uitzendbureau. Zij hebben allen voor hun veiligheid dan wel hun leven gevreesd. Ook in de straat, waar het uitzendbureau was gevestigd, heeft het gebeuren diepe indruk gemaakt.
Het letsel ten gevolge van het onder 1 bewezen verklaarde is toegebracht in de directe nabijheid van vitale delen van het slachtoffer [slachtoffer 1]. Verdachtes handelen had daarom (nog) ernstiger gevolgen kunnen hebben dan nu het geval is geweest. Verdachte heeft het leven van [slachtoffer 1] in gevaar gebracht en een ernstige inbreuk gemaakt op diens lichamelijke integriteit. In het geval van [slachtoffer 2], een jonge vrouw, is er sprake van een blijvend ontsierend litteken in haar gezicht. Het slachtoffer [slachtoffer 3] heeft door zijn moedig optreden grote risico's gelopen.
De ervaring leert dat slachtoffers van geweldsmisdrijven daarvan nog lange tijd de psychisch nadelige gevolgen kunnen ondervinden. Zo blijkt uit de schriftelijke slachtofferverklaring van aangever [slachtoffer 1] dat hij de eerste week na het incident, zelfs in het ziekenhuis, niet durfde te slapen uit angst dat de man binnen zou komen. [slachtoffer 1] zegt zijn onbevangenheid kwijt te zijn geraakt, wantrouwend te zijn geworden tegen vreemden en altijd waakzaam. Zo zegt hij nooit
meer met zijn handen in zijn zakken te lopen vanuit het idee dat hij altijd paraat moet zijn en vreest hij het moment dat verdachte weer op vrije voeten komt.
Voor [slachtoffer 2] was het de eerste werkdag na haar zwangerschapsverlof. Zij heeft daadwerkelijk gevreesd haar kind niet meer te zullen zien.
De ontkennende houding van verdachte draagt niet bij aan de verwerking van de gevoelens van de slachtoffers.
Het hof heeft tevens gelet op een de verdachte betreffend uittreksel uit het justitieel documentatieregister d.d. 12 december 2007, waaruit blijkt dat er al eerder justitiecontacten zijn geweest in verband met strafbare feiten met een geweldscomponent.
Op grond van het proces-verbaal van politie, de rapportage van het Pieter Baan Centrum en het verhandelde ter terechtzitting van het hof van 7 februari 2008 valt de mogelijkheid dat er bij verdachte sprake is van een stoornis van enigerlei aard naar het oordeel van het hof geenszins uit te sluiten. Vanwege het daaruit voortvloeiende vermoedelijke gevaar voor herhaling zou een behandeling in de rede liggen. Nu verdachte evenwel volhardt in zijn ontkennende opstelling en ieder onderzoek naar zijn persoon afhoudt, zal het hof uit het oogpunt van normhandhaving, vergelding van de door verdachte begane strafbare feiten en beveiliging van de maatschappij een gevangenisstraf van lange duur opleggen. Gelet op de zwaardere bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde is deze straf - ondanks een minder ernstige bewezenverklaring van het onder 3 ten laste gelegde - van langere duur dan door de advocaat-generaal is gevorderd en door de rechtbank opgelegd.
Benadeelde partij I
Uit het onderzoek ter terechtzitting van het hof is gebleken, dat de benadeelde partij [slachtoffer 1] zich in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd en dat zijn vordering ad € 2.550,15 in eerste aanleg geheel is toegewezen. Derhalve duurt de voeging ter zake van zijn gehele vordering tot schadevergoeding in het geding in hoger beroep voort.
Benadeelde partij II
Uit het onderzoek ter terechtzitting van het hof is gebleken, dat de benadeelde partij [slachtoffer 2] zich in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd en dat haar vordering ad € 1.416,18 in eerste aanleg geheel is toegewezen. Derhalve duurt de voeging ter zake van haar gehele vordering tot schadevergoeding in het geding in hoger beroep voort.
Naar het oordeel van het hof is komen vast te staan dat aan voornoemde benadeelde partijen door het bewezen verklaarde rechtstreekse schade is toegebracht tot een bedrag van respectievelijk € 2.550,15 en € 1.416,18.
Benadeelde partij III
Uit het onderzoek ter terechtzitting van het hof is gebleken, dat de benadeelde partij [slachtoffer 3] zich in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd en dat zijn vordering ad € 995,- in eerste aanleg geheel is toegewezen. Derhalve duurt de voeging ter zake van zijn gehele vordering tot schadevergoeding in het geding in hoger beroep voort.
Het hof overweegt hierover het navolgende:
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3] bestaat uit materiële schade ad € 395,- (schade aan kleding en verlies van no-claimkorting) en immateriële schade ad € 600,- (fysieke en emotionele schade). De gestelde materiële schade en de immateriële schade, voor zover betrekking hebbend op de fysieke letsels, staan in een rechtstreeks verband met het onder 3 primair en subsidiair ten laste gelegde. Nu het hof verdachte daarvan heeft vrijgesproken en hem heeft veroordeeld voor de onder 3 meer subsidiair tenlastegelegde bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht kan met betrekking tot deze posten niet worden gesproken van rechtstreekse schade, die het gevolg is van het bewezen verklaarde feit. Gelet op het bepaalde in artikel 361, tweede lid, aanhef en onder b, van het Wetboek van Strafvordering, dient de benadeelde partij [slachtoffer 3] in zijn vordering in zoverre niet ontvankelijk te worden verklaard.
Waar het echter gaat om de door de benadeelde partij gestelde emotionele schade overweegt het hof dat de door hem beschreven gevoelens van angst, onveiligheid en wantrouwen jegens zijn omgeving kunnen worden aangemerkt als rechtstreeks gevolg van (ook) het onder 3 meer subsidiair bewezenverklaarde. Het hof stelt deze schade naar redelijkheid en billijkheid vast op een bedrag van € 400,-.
Het hof zal de vordering tot dat bedrag toewijzen en daarbij tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen.
Gelet op het vorenstaande dient verdachte, als de in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de hiervoor genoemde benadeelde partijen gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Benadeelde partij IV
Voorts is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij [uitzendbureau] zich in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, dat deze benadeelde partij niet ontvankelijk is verklaard in de vordering tot schadevergoeding ad € 2.121,78 en dat zij zich in het geding in hoger beroep opnieuw heeft gevoegd. Derhalve duurt de voeging ter zake van haar in eerste aanleg gedane vordering tot schadevergoeding in het geding in hoger beroep voort.
Het hof overweegt hierover het navolgende:
De vordering tot schadevergoeding bestaat uit de kosten van therapeutische begeleiding van medewerkers [uitzendbureau] ter verwerking van het door hen als traumatisch ervaren gebeuren. Voorts heeft de vordering betrekking op uitgevoerde schilderwerkzaamheden in de ruimte waarin de steekpartij plaatsvond. Deze werkzaamheden waren noodzakelijk in verband met de daardoor ontstane bloedvlekken op de wanden.
Er is evenwel alleen sprake van rechtstreekse schade, indien de bewezen verklaarde feiten rechtstreeks jegens de benadeelde partij zijn begaan. Dat is hier niet het geval. De schade staat weliswaar in oorzakelijk verband met deze feiten, zij zijn echter niet begaan jegens [benadeelde], maar jegens de slachtoffers [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3]. Gelet op het bepaalde in artikel 361, tweede lid, aanhef en onder b, van het Wetboek van Strafvordering, en op de wetsgeschiedenis op dit punt, inhoudende dat de benadeelde partij dient te zijn getroffen in het door de overtreden wetsbepaling beschermde belang, moet de benadeelde partij in haar vordering niet ontvankelijk te worden verklaard. Het hof overweegt hierbij dat, indien de benadeelde partij de therapiekosten voor voornoemde slachtoffers afzonderlijk als schade had gevorderd, deze voor toewijzing vatbaar zouden zijn geweest.
Gelet op het vorenstaande dient de benadeelde partij, als de in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de verdachte gemaakt.
Toepassing van wetsartikelen
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 45, 57, 285, 289 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
De uitspraak
HET HOF,
RECHT DOENDE OP HET HOGER BEROEP:
vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw recht doende:
verklaart het verdachte onder 3 primair en subsidiair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart het verdachte onder 1 primair, 2 primair en 3 meer subsidiair ten laste gelegde bewezen, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart deze feiten en verdachte strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld onder 1 primair, 2 primair en 3 meer subsidiair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij;
veroordeelt verdachte [verdachte] tot gevangenisstraf voor de duur van acht jaren;
beveelt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering wordt gebracht;
wijst toe de vordering van de benadeelde partij, [slachtoffer 1], tot een bedrag van tweeduizend vijfhonderdvijftig euro en vijftien cent;
legt aan verdachte tevens de verplichting op tot betaling aan de Staat van tweeduizend vijfhonderdvijftig euro en vijftien cent ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1];
beveelt dat vervangende hechtenis voor de duur van tweeënveertig dagen zal worden toegepast, indien noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt;
wijst toe de vordering van de benadeelde partij, [slachtoffer 2], tot een bedrag van duizend vierhonderdzestien euro en achttien cent;
legt aan verdachte tevens de verplichting op tot betaling aan de Staat van duizend vierhonderdzestien euro en achttien cent ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 2];
beveelt dat vervangende hechtenis voor de duur van achtentwintig dagen zal worden toegepast, indien noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt;
wijst toe de vordering van de benadeelde partij, [slachtoffer 3], tot een bedrag van vierhonderd euro;
legt aan verdachte tevens de verplichting op tot betaling aan de Staat van vierhonderd euro ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 3];
beveelt dat vervangende hechtenis voor de duur van acht dagen zal worden toegepast, indien noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt;
verklaart de benadeelde partij, [slachtoffer 3] voor het overige niet ontvankelijk in de vordering;
veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door voornoemde benadeelde partijen gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
verklaart de benadeelde partij [uitzendbureau] niet-ontvankelijk in de vordering.
Dit arrest is aldus gewezen door mr. J.J. Beswerda, voorzitter, mr. H.H.A. Fransen en mr. E. Pennink, in tegenwoordigheid van J.B. Schwerzel als griffier, zijnde mr. Pennink voornoemd buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.