4.1. Volgens artikel 3.54 van de Wet inkomstenbelasting 2001 kan, indien bij de vervreemding van een bedrijfsmiddel de opbrengst de boekwaarde daarvan overtreft, bij het bepalen van de over het kalenderjaar genoten winst het verschil gereserveerd worden en blijven tot vermindering van de in aanmerking te nemen aanschaffings- of voortbrengingskosten van bedrijfsmiddelen die in het jaar van vervreemding of in de daarop volgende drie jaren worden aangeschaft of voortgebracht, indien en zolang het voornemen tot herinvestering van de opbrengst bestaat (herinvesteringsreserve).
4.2. Voorts heeft te gelden dat ingeval van staking van een onderneming de vorming van een herinvesteringsreserve niet mogelijk is (zie onder meer, Hoge Raad 15 november 2002, nr. 37.668, BNB 2003/74).
4.3. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij met de verkoop van het bedrijf te A niet de door haar gedreven onderneming heeft gestaakt. Zij stelt steeds het voornemen te hebben gehad de door haar gedreven onderneming voort te zetten en wel door deelname in het eetcafé te D. Belanghebbende heeft daartoe het volgende aangevoerd:
- in verband met de gezondheid van haar man is zij gestopt met het bedrijf te A en heeft zij dit bedrijf verkocht;
- na een haar overkomen ongeval heeft zij zelf geruime tijd na de verkoop van het bedrijf te A niet kunnen werken;
- in het verleden had zij ten behoeve van het eetcafé te D al besprekingen gevoerd met financiers en met de fiscus;
- al voor de verkoop van het bedrijf te A kwam een deel van de klantenkring in de weekeinden ook in het eetcafé te D;
- de Inspecteur stelt dat het genieten van loon uit dienstbetrekking bij het eetcafé op 1 augustus 2003 is geëindigd; echter, ook tussen 2003 en 2005 heeft zij in het eetcafé in D gewerkt; haar boekhouder heeft de beloning die zij ontving voor haar werkzaamheden in het eetcafé verwerkt als loon uit dienstbetrekking; gelet op de aard van het werk dat zij in het eetcafé verrichtte was het reëel geweest als aan haar een zogenoemde managementfee was uitbetaald; dat de participatie in het eetcafé niet goed is geregeld wijt zij aan privé-problemen en aan het ontbreken van een goede begeleiding door haar boekhouder;
- het bedrijf in A was een gecombineerd bedrijf; een bedrijf vergelijkbaar met het eetcafé te D én een kwalitaria; in het eetcafé te D werden ook schnitzels en biefstukken geserveerd en er was een soortgelijke menukaart;
- zij beroept zich op gelijke behandeling; haar zoon mocht in de jaren negentig bij de verkoop van zijn café-restaurant in G wel een vervangingsreserve vormen en deze meenemen naar het eetcafé te D.
4.4. De Inspecteur heeft aangevoerd:
- belanghebbende heeft door de verkoop van alle bestanddelen van het bedrijf in A niet alleen in 2002 haar objectieve onderneming te A gestaakt, maar ook haar subjectieve onderneming; zij is nadien immers in loondienst gaan werken;
- dat klanten uit A ook in het eetcafé in D kwamen zegt niet dat sprake is van dezelfde klantenkring; van het meenemen van personeel uit A naar het eetcafé is ook geen sprake;
- het eetcafé te D telde 12 werknemers werkzaam in vaste loondienst en daarnaast nog oproepkrachten; ook qua omzet is sprake van een geheel andere onderneming; de aangeboden gerechten verschilden; een eetcafé in het centrum van D is een geheel andere onderneming dan een café-kwalitaria in A;
- belanghebbende bewijst niet dat de beloning voor haar werkzaamheden in het eetcafé winstafhankelijk was;
- het tijdsverloop tussen 2002 en 2005 duidt niet op een bedrijfsverplaatsing;
- met betrekking tot de gevraagde zelfstandigenaftrek heeft belanghebbende geen feiten aangedragen op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat belanghebbende voldeed aan het voor de zelfstandigenaftrek van toepassing zijnde urencriterium;
- als juist is wat belanghebbende betoogt met betrekking tot haar beroep op het gelijkheidsbeginsel, is destijds aan de zoon ten onrechte een vervangingsreserve toegestaan.
4.5. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende met de verkoop van het bedrijf te A haar onderneming heeft gestaakt, ook al zou zij reeds vóór deze verkoop het voornemen hebben gehad deel te nemen in de exploitatie van het eetcafé te D. Belanghebbende heeft overigens geen enkel bewijs bijgebracht voor haar stelling dat zij dit voornemen had.
4.6. Het Hof acht voor het hiervoor gegeven oordeel het volgende van belang. Gelet op de omvang van de omzet, het personeelsbestand, de ligging en de uitstraling, zijn de onderneming in A en het eetcafé te D zozeer onvergelijkbaar dat het eetcafé als een nieuwe door belanghebbende gestarte onderneming moet worden aangemerkt. Voorts is van belang de grote afstand tussen de beide ondernemingen en, naar het Hof aannemelijk oordeelt, de gewijzigde klantenkring. Daaraan doet niet af dat, zoals belanghebbende stelt, een aantal klanten van het bedrijf te A ook regelmatig het eetcafé bezoekt.
4.7. Voor de vorming van een herinvesteringsreserve bij de berekening van de winst over het jaar 2002 is derhalve geen plaats.
4.8. Belanghebbende heeft geen enkel gegeven verschaft op grond waarvan aannemelijk is geworden dat zij in het jaar 2002 ten minste 1225 uren heeft besteed aan werkzaamheden voor een onderneming waaruit zij als ondernemer winst geniet. Voor toepassing van zelfstandigenaftrek is daarom geen plaats en die aftrek is terecht door de Inspecteur geweigerd.
4.9. Belanghebbende heeft zich beroepen op schending van het gelijkheidsbeginsel. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de fiscus haar zoon in de jaren negentig van de vorige eeuw bij de verkoop van zijn café-restaurant in G heeft toegestaan een vervangingsreserve te vormen en deze mee te nemen naar het eetcafé te D. De Inspecteur heeft gesteld dat indien juist is wat belanghebbende betoogt, die vervangingsreserve destijds ten onrechte is toegestaan.
4.10. Gelet op hetgeen belanghebbende betoogt en de Inspecteur heeft bestreden is het Hof van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat te deze sprake is van feitelijk gelijke gevallen dan wel dat sprake is van een beleid van de Belastingdienst op de toepassing waarvan belanghebbende terecht aanspraak maakt of kan maken. Bovendien staat aan de vorming van een herinvesteringsreserve door belanghebbende in de weg dat naar het Hof hiervoor onder 4.5 heeft geoordeeld niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende ten tijde van de verkoop van haar onderneming in A het voornemen tot herinvestering in een zelfde onderneming had.
4.11. Belanghebbende heeft er nog op gewezen dat een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ook bij staking van haar (materiële) onderneming een herinvesteringsreserve mag vormen. Zij stelt zich op het standpunt dat het gelijkheidsbeginsel dan meebrengt dat ook bij haar, als ondernemer die een onderneming drijft in de vorm van een eenmanszaak, staking van de onderneming geen beletsel mag vormen om een herinvesteringsreserve te vormen. Het Hof verwerpt dit standpunt van belanghebbende, reeds omdat van gelijke gevallen geen sprake is, nu de vennootschapsbelasting, hoewel zij in een aantal opzichten een nauwe samenhang met de inkomstenbelasting heeft, niettemin een andere belasting is, die in het stelsel van heffingen een andere plaats heeft dan de inkomstenbelasting, en de heffing van de belasting plaatsvindt volgens een ander stelsel en naar een ander tarief (Hoge Raad 27 augustus 1997, nr. 31.908, BNB 1997/370). Voorts geldt ook hier dat reeds het ontbreken van een vervangingsvoornemen in de weg staat aan de vorming van een herinvesteringsreserve, evenals dat bij een besloten vennootschap het geval zou zijn.