20 november 2007
tweede civiele kamer
rolnummer 2005/712
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
1. de vennootschap onder firma
[appellante sub 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [appellant sub 2],
3. [appellante sub 3],
beiden wonende te [woonplaats],
procureur: mr. J.M. Bosnak,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden,
procureur: mr. L. Paulus.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van het vonnis van 30 maart 2005 dat de rechtbank Almelo tussen appellanten (hierna ook te noemen: [appellant]) als eisers en geïntimeerde (hierna ook te noemen: de Staat) als gedaagde heeft gewezen; van dat vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 17 juni 2005 aan de Staat aangezegd van dat vonnis in hoger beroep te komen, met dagvaarding van de Staat voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] acht grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, en heeft zij bewijs aangeboden. Zij heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest voor recht zal verklaren dat de Staat jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld alsmede de Staat zal bevelen de door haar als gevolg daarvan geleden schade te vergoeden, welke schade nader zal worden opgemaakt bij staat en zal worden vereffend volgens de wet, met veroordeling van de Staat in de kosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft de Staat de grieven bestreden en bewijs aangeboden. Hij heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, zonodig met verbetering of aanvulling van gronden, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep en met veroordeling van [appellant] in de nakosten ad € 131,-- dan wel, indien betekening van het arrest plaatsvindt, ad € 199,--, en met verklaring dat deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad zal zijn, zulks met bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van het te dezen te wijzen arrest.
2.4 Ter zitting van 19 juni 2007 hebben partijen de zaak schriftelijk doen bepleiten.
2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3.1 Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties dan wel als door de rechtbank vastgesteld en in hoger beroep niet bestreden, de navolgende feiten vast.
3.2 [appellant] hield zich in 2001 bezig met de im- en export, alsmede de groot- en detailhandel in vuurwerk en aanverwante producten. [appellant] had een bedrijfspand aan de [adres A] te [vestigingsplaats] en exploiteerde onder meer een winkel aan de [adres B] te [vestigingsplaats] waar zij vuurwerk verkocht. Het pand waarin de winkel was gevestigd was eigendom van de besloten vennootschap [de B.V.] (hierna: [de B.V.]). Aan [de B.V.] was op 24 november 1998 een vergunning op grond van de Wet Milieubeheer (WM) verleend voor onder andere de opslag en verkoop van vuurwerk. Uit de vergunningsvoorschriften blijkt dat de vergunninghouder in de bewaarplaatsen in totaal 12.000 kg. vuurwerk in de gevarenklassen 1.4S aanwezig mocht hebben. Deze vergunning is bij besluit van 22 augustus 2001 voor een deel ingetrokken, te weten: (1) voor het aanwezig zijn van meer dan 3.000 kg. consumentenvuurwerk in de gevarenklasse 1.4S, en (2) voor verkoop van vuurwerk na de jaarwisseling 2001/2002.
3.3 In 2001 vond de verkoop van consumentenvuurwerk vanuit de door [appellant] geëxploiteerde winkel aan de [adres B] plaats op 28, 29 en 31 december. [appellant] had voor die dagen drie vrachtwagens gehuurd die elk 4.000 kg. vuurwerk konden vervoeren. In de ochtend van 28 december 2001 stonden de drie beladen vrachtwagens in de nabijheid van de winkel. Zij waren vanuit de opslag aan de [adres A] beladen.
3.4 Op 28 december 2001 is enkele malen een brigadier van politie ter plaatse geweest. In een proces-verbaal van Regiopolitie Twente, Divisie Districtsondersteuning, Afdeling Milieu, opgemaakt op 10 januari 2002 door brigadier van politie [A.], staat als verklaring van deze brigadier onder meer vermeld:
"Op vrijdag 28 december 2001, was ik, verbalisant, belast met de controle op de juiste naleving van de voorschriften Wet Milieubeheer - Vuurwerkbesluit van de inrichtingen (vergunning Wet Milieubeheer of melding Algemene Maatregel van bestuur) binnen de gemeente [vestigingsplaats].
Deze controle werd uitgevoerd in samenwerking met de toezichthouders gemeente [vestigingsplaats], [B.] en [C.].
Onderzoek.
Die dag, omstreeks 09.50 uur kwamen wij aan, aan de achterzijde van de lokatie [adres B] te [vestigingsplaats]. (...)
Bij onze aankomst ter plaatse zag ik, verbalisant, dat op de openbare weg, parallel gelegen achter de percelen van de [adres B] en plaatselijk bekend als de Pelmolen, aan het eind van deze doodlopende weg, op een grote ruimte, (z.g. keerlus) een drietal vrachtauto's, dicht naast elkaar stonden opgesteld. Ik, verbalisant, zag dat deze vrachtauto's van het verhuurbedrijf KAV Autoverhuur BV te Amsterdam waren. Deze vrachtauto's waren voorzien van het kenteken [kenteken 1], [kenteken 2] en [kenteken 3]. Ik zag dat de laadklep van deze vrachtauto's aan de achterzijde geheel open waren. Er waren een tweetal personen aanwezig, waarvan later bleek dat zij de chauffeurs waren. Ik zag dat van alle vrachtwagens dat ze geladen waren met kartonnen dozen. Uit de tekst op deze kartonnen dozen las ik, verbalisant, dat de inhoud van deze kartonnen dozen uit consumentenvuurwerken zouden bestaan. Voor zover de tekst op deze kartonnen dozen kon waren waargenomen, gelet op de grote gestapelde hoeveelheid, betrof het consumentenvuurwerken van de klasse 1.4.S en 1.4.G. In totaal was er sprake van een hoeveelheid van ca 10 ton. De vrachtauto's stonden buiten de inrichting opgesteld. Ik zag dat door het personeel van [appellant], dozen vuurwerken uit de vrachtwagens werden gehaald. Ik hoorde dat steeds werd gevraagd naar een soort die men op dat moment kennelijk nodig had. Indien die niet in een van de vrachtwagens aanwezig was, werd naar een van de drie aanwezige bunkers, binnen de inrichting gegaan. Indien dozen uit een van de vrachtwagens werden gehaald, werden deze voor een deel rechtstreeks naar het verkooppunt gebracht en voor een ander deel naar een van de bunkers om te worden geopend/uitgepakt. De vrachtwagens waren zo geladen dat het personeel, door middel van een tussenpad dat zich in de laadruimte bevond, het benodigde artikel onbelemmerd konden pakken. Er was in deze situatie geen sprake van onmiddellijk lossen voor opslag in een van de aanwezige bunkers. Door verbalisant werd vastgesteld dat er sprake was van een uitbreiding van de inrichting, op een perceel grond, deel uitmakende van de openbare weg binnen de gemeente [vestigingsplaats]. Gelet op de werkwijze die er plaats vond kon worden vastgesteld dat het geheel zodanig was ingericht dat er in deze situatie sprake was van een(1) organisatorisch geheel met de bestaande inrichting welke er direct naast is gelegen.
Op grond van deze bevindingen werd vervolgens telefonisch contact opgenomen met de inspecteur van politie [D.], overeenkomstig gemaakte afspraken. Door deze werd overleg gepleegd met [E.], parketsecretaris Openbaar Ministerie te Zwolle en de Officier van Justitie [F.] In overleg met hen werd besloten dat binnen een tijdsbestek van 1 uur de vrachtwagens zouden zijn verwijderd en dat binnen de inrichting die hoeveelheid consumentenvuurwerk mocht worden opgeslagen, die overeenkomstig de vergunning toegestaan was. Vorenstaande werd aan de mij bekende [appellant sub 2] medegedeeld. (...)
Omstreeks 12.00 uur die dag ben ik wederom naar voornoemde lokatie gegaan, ter controle op hetgeen was aangezegd. Bij mijn komst ter plaatse bleken de vrachtwagens, welke buiten de inrichting stonden te zijn verwijderd. Binnen de inrichting werd op dat moment 1 vrachtwagen gelost. Voor zover kon worden nagegaan werd de hoeveelheid van 3000 kg niet overschreden.
Omstreeks 13.20 uur die dag werd wederom een controle uitgevoerd op lokatie voornoemd.
Ik, verbalisant, zag dat er een vrachtauto stond met het kenteken [kenteken 3]. De laadklep was geheel geopend en ik zag dat er identieke activiteiten plaatsvonden als hierboven omschreven. Ik zag dat het een van de vrachtauto's was, die ook die dag voor de middag was aangetroffen. De lading bestond uit kartonnen dozen met opschrift dat de inhoud zou bestaan uit consumentenvuurwerk, classificatie 1.4 S. De dozen uit de vrachtwagen werden of naar het verkooppunt of naar een van de bunkers overgebracht. De dozen overgebracht naar bunkers werden of opgeslagen of in 1 bunker geopend en uitgepakt. In de bunker waar de dozen werden geopend en uitgepakt, zag ik, verbalisant, dat de inhoud uit consumentenvuurwerk bestond, hetgeen werd gecontroleerd aan de hand van de soort en opschriften.
Door mij, verbalisant, werd telefonisch contact opgenomen met de inspecteur van politie (...).Vervolgens heb ik na daartoe bekomen opdracht, met genoemde Officier van Justitie telefonisch contact opgenomen. In opdracht van deze werd bepaald dat onderzocht moest worden welke hoeveelheid er in de bunkers aanwezig van verdachte [appellant] aanwezig was binnen de inrichting en dat aan de hand hiervan verdachte nog die hoeveelheid uit de vrachtwagen mocht lossen tot aan de toegestane hoeveelheid. (...) Aan de hand van de opdruk op de verpakking van de opgeslagen vuurwerken in deze bunkers werd vastgesteld dat de totale hoeveelheid in deze drie bunkers ongeveer 2500 kg bedroeg. Aan verdachte [appellant] werd dit aan medegedeeld en dat hij vervolgens nog ca 500 kg consumentenvuurwerk uit de vrachtwagen mocht lossen en dit vervolgens binnen de inrichting op te slaan. De resterende hoeveelheid werd vervolgens in beslag genomen. Vervolgens werd door verdachte [appellant] in mijn bijzijn, in totaal ca 529 kg consumentenvuurwerk uit de vrachtwagen gelost. (...) Nadat het consumentenvuurwerk uit de vrachtwagen was verwijderd werd de resterende hoeveelheid consumentenvuurwerk op 28 december 2001 overgebracht naar het bureau van Politie Twente afdeling Milieu (...)."
(...)
Strafbaarstelling.
Aan de hand van gedane bevindingen als hierboven omschreven wordt door verdachte [appellant] en [appellant sub 2], een overtreding gepleegd van artikel 8.1 lid a en c van de Wet Milieubeheer.
Door verdachte is een inrichting opgericht en in werking gesteld, zonder dat hiervoor een vergunning is verleend. (...)
3.5 [de B.V.] is gedagvaard voor de economische politierechter op 7 november 2002. Aan haar werd overtreding van artikel 18.18 van de WM ten laste gelegd (het handelen in strijd met vergunningvoorschriften) door 4.684 kg consumentenvuurwerk voorhanden te hebben in plaats van de toegestane 3.000 kg. De economische politierechter heeft [de B.V.] (na aanhouding van de zaak) op 13 maart 2003 vrijgesproken. Hij overwoog dat hetgeen ten laste was gelegd, niet wettig en overtuigend bewezen was. Voorts overwoog de economische politierechter:
"De politierechter overweegt in dit verband dat de situatie zoals die is tenlastegelegd, ziet op de gedragingen van verdachte na de hercontrole op 28 december (het hof leest:) 2001, te 12.00 uur. Op de alstoen door verdachte verrichte gedragingen zijn, voor zover strafbaar, andere wettelijke bepalingen van toepassing dan de bepalingen van artikel 18.18 van de Wet Milieubeheer."
Het door de Officier van Justitie tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep, is door hem op 30 juni 2003 ingetrokken.
3.6 Tegen geen van de appellanten is ter zake van het in het proces-verbaal vervatte feitencomplex, zoals onder 3.4 weergegeven, een strafvervolging ingesteld.
4 De beoordeling in hoger beroep
4.1 In dit geding spreekt [appellant] de Staat aan uit onrechtmatige daad wegens het op 28 december 2001 omstreeks 10.00 uur opleggen van een verbod tot (verder) gebruik van twee van de drie onder 3.3. bedoelde vrachtwagens, alsmede wegens de inbeslagneming op die datum omstreeks 13.00 uur van de derde vrachtwagen met daarin een hoeveelheid van 1684,30 kg. vuurwerk. [appellant] stelt als gevolg van deze maatregelen schade te hebben geleden; wegens het gemis van het gebruik van de drie vrachtwagens was [appellant] aangewezen op vervoer van het vuurwerk met haar eigen busje, dat slechts circa 400 kg. per uur kon aanvoeren, hetgeen volgens de stellingen van [appellant] gelet op de (gemiddelde) verkoopsnelheid tot een tekort in de aanvoer van (gemiddeld) circa 1850 kg. per uur leidde. [appellant] noemt als schadeposten omzetschade (gederfde winst), de huur van de drie vrachtwagens, de kosten van juridische bijstand in de procedure voor de politierechter en verlies aan goodwill en goede naam doordat zij niet heeft kunnen voorzien in de vraag naar vuurwerk.
4.2 De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen. De rechtbank overwoog daartoe, verkort weergegeven, dat de door de Staat toegepaste dwangmiddelen zijn toegepast omdat [appellant] en appellant sub 2, [appellant sub 2], werden verdacht van overtreding van artikel 8.1 lid a en c van de Wet Milieubeheer (WM), het oprichten en in werking stellen van een inrichting zonder dat hiervoor een vergunning is verleend. De rechtbank oordeelde dat daarom het criterium voor gewezen verdachten moet worden toegepast en dat de stelling van [appellant] dat zij niet als gewezen verdachte moet worden beoordeeld, maar als derde die nadeel heeft van het strafvorderlijk optreden tegen een ander ([de B.V.]), niet kan worden gevolgd, en dat het feit dat [appellant] uiteindelijk niet is vervolgd, dat niet anders maakt. Toetsend aan het criterium voor gewezen verdachten is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat uit het strafdossier niet kan worden afgeleid dat de verdenking jegens [appellant] op grond waarvan de dwangmiddelen zijn toegepast, ten onrechte heeft bestaan. Voorts heeft de rechtbank de stelling van [appellant] dat de onder 4.1 bedoelde maatregelen buitenproportioneel waren, alsmede de stelling dat die maatregelen niet als dwangmiddelen kunnen worden aangemerkt, verworpen.
4.3 Met haar eerste grief komt [appellant] op tegen r.o. 6.1 van het bestreden vonnis, waarin de rechtbank overweegt dat de dwangmiddelen waarvan [appellant] stelt dat ze onrechtmatig zijn en waarvoor zij schadevergoeding vordert, het in beslag nemen van de derde vrachtwagen en het vuurwerk en het buiten gebruik laten stellen van de eerste twee vrachtwagens betreft. In de toelichting op de grief betoogt [appellant] dat deze overweging in strijd is met de feiten die de rechtbank eerder heeft vastgesteld (het hof begrijpt: onder 1.c van het bestreden vonnis) en dat het gaat om het verbod de eerste twee vrachtwagens te gebruiken gedurende de volle periode van drie dagen en voorts het verbod de derde vrachtwagen gedurende de tweede en derde dag te gebruiken. Daarnaast is inderdaad het beslag op de derde vrachtwagen aan de orde, aldus [appellant], met name omdat het gebruik van dit dwangmiddel disproportioneel moet worden geacht.
4.4 De Staat heeft zijnerzijds bezwaren geuit (memorie van antwoord onder 1.3) tegen de feitenvaststelling in het bestreden vonnis onder 1.c, waarin de rechtbank overweegt:
"Op 28 december 2001 om ongeveer 10:00 uur is door een brigadier van politie in opdracht van de Officier van Justitie verboden om twee van de drie vrachtwagens nog verder te gebruiken.
Op dezelfde dag om ongeveer 13:00 uur is door de brigadier van politie in opdracht van de Officier van Justitie de nog aanwezige derde vrachtwagen, met daarin 1.684,30 kg. consumentenvuurwerk in beslag genomen.
De inbeslagname van het vuurwerk is gehandhaafd. De vrachtwagen is aan het begin van de avond aan [appellant] geretourneerd maar het voortgezet gebruik daarvan is verboden."
Ter gelegenheid van het schriftelijk pleidooi heeft [appellant] betoogd dat, hoewel de Staat het oneens lijkt te zijn met deze feitelijke vaststellingen, niettemin door de Staat niet incidenteel wordt geappelleerd op dit punt, zodat met de desbetreffende opmerkingen van de Staat geen rekening kan worden gehouden. [appellant] is vervolgens, voor het geval het hof desondanks tot een inhoudelijke beoordeling van het standpunt van de Staat zou willen komen, inhoudelijk op de bezwaren van de Staat tegen de zojuist geciteerde feitelijke vaststellingen ingegaan. Ter gelegenheid van het schriftelijk pleidooi heeft de Staat (subsidiair) aangevoerd dat zijn bezwaren tegen deze feitelijke vaststellingen de strekking hebben van een incidentele grief.
4.5 Het hof is van oordeel dat de opmerkingen van de Staat in de memorie van antwoord onder 1.3 een punt betreffen dat het hof gelet op de devolutieve werking van het hoger beroep reeds zonder meer dient te beoordelen. Nu de Staat geen vernietiging van het vonnis van de rechtbank van 30 maart 2005 nastreeft, behoefde hij daartoe geen incidenteel beroep in te stellen. Daarmee behoeft niet te worden ingegaan op het tussen partijen gevoerde debat over de vraag of deze opmerkingen het karakter hebben van een incidentele grief.
4.6 Het hof zal de eerste grief van [appellant] en de onder 4.4. bedoelde bezwaren van de Staat gezamenlijk behandelen, nu beide zien op de door de Staat op 28 oktober 2001 jegens [appellant] genomen maatregelen.
4.7 Volgens de Staat (memorie van antwoord onder 3.1 en 2.2) is geen sprake geweest van beslag op een (derde) vrachtwagen, maar is alleen de daarin aanwezige 1.684,30 kilo vuurwerk in beslag genomen. De Staat stelt in dit verband dat de politie aan [appellant] de keuze heeft gelaten tussen het lossen van de vrachtwagen ter plaatse, waarna het vuurwerk door de politie zou worden meegenomen, en het met de vrachtwagen meerijden naar het politiebureau en deze daar lossen. [appellant] heeft gekozen voor het laatste, aldus de Staat. Voorts is volgens de Staat geen sprake geweest van het buiten gebruik stellen dan wel het verbieden van (verder) gebruik van de drie vrachtwagens; [appellant] kon op 28 december 2001 na 11.00 uur nog wel degelijk beschikken over de drie vrachtwagens, aldus de Staat. De Staat stelt dat de enige beperking die aan [appellant] is opgelegd, inhield dat niet meer dan 3000 kg. vuurwerk aanwezig mocht zijn. Aan [appellant] is voorgehouden dat de vrachtwagens niet aan de openbare weg geparkeerd konden blijven en als extra opslagfaciliteit benut konden worden bij de verkoop van consumentenvuurwerk aan de [adres B]; dat betekent niet dat ze niet gebruikt konden worden voor de bevoorrading van de winkel, zo stelt de Staat (memorie van antwoord p. 11, tweede alinea).
4.8 [appellant] heeft de stelling van de Staat dat geen sprake is geweest van inbeslagname van de derde vrachtwagen, maar alleen van het daarin aanwezige vuurwerk, niet weersproken ter gelegenheid van het schriftelijke pleidooi zodat het hof van de juistheid van die stelling zal uitgaan.
4.9 [appellant] heeft wel de stelling van de Staat bestreden dat geen sprake was van (algehele) buitengebruikstelling, dan wel van een (algeheel) verbod tot gebruik van de vrachtwagens (schriftelijk pleidooi, pleitnota p. 3/4). [appellant] heeft ter onderbouwing van haar stelling dat daarvan wèl sprake was, gewezen op het als productie 1 bij inleidende dagvaarding overgelegde proces-verbaal, p. 2 van het relaas van brigadier van politie [A.] (geciteerd onder 3.4). Naar het oordeel van het Hof volgt evenwel uit de door [appellant] aangehaalde passages niet dat een verbod tot gebruik van de vrachtwagens is opgelegd, maar slechts dat de vrachtwagens niet langer ter plaatse mochten staan. Het hof slaat daarbij tevens acht op de vermelding in het proces-verbaal (p. 2, tweede alinea) dat de verbalisant omstreeks 12.00 uur op 28 december 2001 weer naar de lokatie aan de [adres B] is gegaan, dat toen de vrachtwagens die buiten de inrichting stonden bleken te zijn verwijderd, dat binnen de inrichting op dat moment één vrachtwagen werd gelost en dat voorzover kon worden nagegaan de hoeveelheid van 3000 kg. niet werd overschreden. Het proces-verbaal vermeldt niet dat er naar aanleiding van deze bevinding enige maatregel is getroffen. Blijkbaar leverde een dergelijk gebruik van een van de vrachtwagens in de ogen van de verbalisant geen ongeoorloofde handeling op, maar werd slechts het gebruik van de vrachtwagens als extra opslagruimte (boven de in de winkel toegestane 3.000 kg. vuurwerk) ongeoorloofd geacht. Dat laatste blijkt uit de vermelding in het proces-verbaal dat bij een derde controle op 28 december 2001 het surplus aan vuurwerk boven de 3.000 kg. in winkel en vrachtwagen tezamen, in beslag is genomen. Dat [appellant] vervolgens helemaal heeft afgezien van het gebruik van de vrachtwagens en het vuurwerk is gaan aanvoeren met haar eigen busje vormt, anders dan [appellant] betoogt, geen aanwijzing dat het gebruik van de vrachtwagens voor vervoer en lossen van het vuurwerk om de in de winkel aanwezige hoeveelheid aan te vullen tot 3000 kg. door de politie is verboden. [appellant] stelt voorts nog dat in de strafzaak onherroepelijk is vastgesteld dat het gebruik van de vrachtwagens aan [appellant] is verboden, maar deze - door de Staat betwiste - stelling moet reeds worden verworpen op de grond dat dit niet blijkt uit het als productie 6 bij conclusie van repliek overgelegde vonnis van de economische politierechter en feiten die tot een ander oordel leiden gesteld noch gebleken zijn.
4.10 Uit het voorgaande volgt dat het hof als vaststaand aanneemt dat de politie aan [appellant] op 28 december 2001 heeft verboden de meerbedoelde vrachtwagens gevuld met vuurwerk geparkeerd te hebben nabij de winkel aan de [adres B] voorzover de in de vrachtwagen(s) aanwezige hoeveelheid vuurwerk tezamen met de in het winkelpand aanwezige voorraad, de op grond van de WM-vergunning in het winkelpand toegestane 3.000 kg. oversteeg. Voorts neemt het hof als vaststaand aan dat de politie op laatstgenoemde datum 1.684,30 kilo vuurwerk van [appellant] in beslag heeft genomen. De eerste grief van [appellant] faalt derhalve en de bezwaren van de Staat tegen de feitenvaststelling onder 1.c van het vonnis van 30 maart 2005 zijn gegrond.
4.11 Met haar tweede grief klaagt [appellant] erover dat de rechtbank in r.o. 7 ten onrechte heeft overwogen dat [appellant] als gewezen verdachte moet worden aangemerkt en niet als derde die nadeel van het strafvorderlijk optreden tegen een ander heeft ondervonden, omdat volgens de rechtbank de dwangmiddelen hebben plaatsgevonden in het kader van een verdenking jegens [appellant] Ter toelichting op deze grief betoogt [appellant] (memorie van grieven onder 2.1) dat de verdenking van overtreding van artikel 8.1 sub a en c van de Wet Milieubeheer (WM), het zonder daartoe verleende vergunning oprichten of in werking hebben van een inrichting, volkomen uit de lucht is gegrepen. Dit zou allereerst het geval zijn omdat de beide ambtenaren die de brigadier van politie vergezelden op 28 december 2001 op de hoogte waren van het feit dat aan "[appellant]" een vergunning krachtens de APV van [vestigingsplaats] was verleend en aan [de B.V.] een milieuvergunning. Voorts voert [appellant] in dit verband aan dat het begrip "inrichting" in artikel 1.1 WM wordt omschreven als "elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht". Het is, zo betoogt [appellant], duidelijk dat een voor lossen aanwezige vrachtwagen zich niet op een bepaalde, afgebakende plaats, die niet verschuift, bevindt. Daar komt nog bij dat uit het proces-verbaal slechts blijkt van een verdenking van een ongeoorloofde uitbreiding van de bestaande inrichting (de winkel), waaruit niet de conclusie van overtreding van artikel 8.1 WM kan worden getrokken, aldus [appellant] Ten tijde van de toepassing van de door de Staat opgelegde maatregelen was volgens [appellant] dan ook geen sprake van een redelijke verdenking jegens [appellant]
4.12 Het hof overweegt ten aanzien van de tweede grief het volgende. Zoals de rechtbank heeft overwogen (r.o. 6.3 van het bestreden vonnis), blijkt uit het onder 3.4 genoemde proces-verbaal d.d. 10 januari 2002 dat ten aanzien van [appellant] een verdenking bestond van overtreding van artikel 8.1 van de Wet Milieubeheer. Het hof verwijst naar de onder 3.4 weergegeven verklaring van de verbalisant, met name onder "strafbaarstelling", en het onderschrijft de desbetreffende overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. Daaruit volgt dat bij de beantwoording van de vraag naar de civielrechtelijke aansprakelijkheid van de Staat voor het optreden van politie en justitie jegens [appellant], laatstgenoemde dient te worden aangemerkt als gewezen verdachte, en niet als derde die schade heeft ondervonden als gevolg van optreden van politie en justitie. Daarbij is niet relevant of [appellant] terecht of onterecht als verdachte werd aangemerkt.
4.13 Voorzover [appellant] met deze grief tevens beoogt aan zijn vordering ten grondslag te leggen dat van meet af aan een redelijke verdenking jegens haar heeft ontbroken, zodat het optreden van politie en justitie op die grond onrechtmatig moet worden geacht, overweegt het hof als volgt.
4.14 Dat de op 28 december 2001 ter plaatse aanwezige ambtenaren wisten dat "[appellant]" - door het hof aangeduid als [appellant] - beschikte over een vergunning op grond van de APV van [vestigingsplaats] en [de B.V.] over een milieuvergunning - waarmee naar het hof begrijpt wordt bedoeld een vergunning op grond van de Wet Milieubeheer - , staat op zichzelf niet in de weg aan het bestaan van een redelijke verdenking van [appellant] van overtreding van artikel 8.1 WM. Artikel 8.1 WM bevat immers een verbod om zonder daartoe verleende vergunning een inrichting als gedefinieerd in artikel 1.1 WM op te richten, ter veranderen of in werking te hebben, en niet is gesteld of gebleken dat [appellant] beschikte over een vergunning op grond van de WM.
4.15 Met betrekking tot het betoog van [appellant] dat, kort gezegd, geen sprake was van een redelijke verdenking jegens [appellant] omdat duidelijk was dat geen sprake was van een inrichting in de zin van artikel 1.1 WM stelt het hof het volgende voorop. Een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit kan optreden van politie of justitie als waarvan in deze zaak sprake is, rechtvaardigen, ook indien in verband met ten tijde van dat optreden bestaande onzekerheid ten aanzien van de reikwijdte van de betrokken strafbepaling niet bij voorbaat vaststaat dat een veroordeling zal kunnen volgen. Slechts indien bij voorbaat vaststaat dat geen veroordeling zal kunnen volgen of in redelijkheid niet kan worden betwijfeld dat het betrokken feitencomplex buiten het bereik van de strafbepaling valt waarop de verdenking ziet, is van een redelijke verdenking geen sprake. In HR 13 oktober 2006, JOR 2007, 81, r.o. 3.5 is dit beslist voor het geval waarin een strafvervolging wordt ingesteld, maar naar het oordeel van het hof is er geen reden om aan te nemen dat dit niet tevens zou opgaan in een geval waarin niet tot strafvervolging wordt overgegaan, maar wel sprake is van het toepassen van strafvorderlijke dwangmiddelen of daarmee voor de civielrechtelijke aansprakelijkheid van de overheid voor optreden van politie en justitie op één lijn te stellen maatregelen.
In dit geval gaat het er dus om of politie en justitie ten tijde van het gewraakte optreden jegens [appellant] in redelijkheid niet konden betwijfelen dat de onder 3.3. bedoelde vrachtwagens geen inrichting vormden in de zin van artikel 1.1 WM. Naar het oordeel van het hof is daarvan geen sprake. In artikel 1.1 lid 1 WM wordt het begrip "inrichting" gedefinieerd als "elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht". Anders dan [appellant] aanvoert (memorie van grieven p. 5), is niet, en zeker niet zonder meer, duidelijk dat de eis van "een zekere begrenzing" eraan in de weg staat een vrachtwagen onder omstandigheden als inrichting in de zin van de WM aan te merken. [appellant] heeft onvoldoende feiten gesteld ter onderbouwing van haar stelling dat politie en justitie in redelijkheid niet konden betwijfelen dat het bewuste feitencomplex niet een overtreding van artikel 8.1 WM opleverde.
4.16 Ook de omstandigheid dat uit het proces-verbaal blijkt dat (tevens) sprake was van verdenking van [de B.V.] van een ongeoorloofde uitbreiding van haar bestaande inrichting (te weten de winkel aan de [adres B]), voert niet tot de conclusie dat geen redelijke verdenking jegens [appellant] van overtreding van artikel 8.1 WM bestond. Toepassing van het hiervoor onder 4.15 weergegeven criterium laat immers ruimte voor het naast elkaar bestaan van enerzijds een redelijke verdenking van ongeoorloofde uitbreiding van een bestaande inrichting en daarmee overtreding van de vergunningsvoorschriften voor die inrichting (artikel 18.18 WM), en anderzijds een redelijke verdenking van het oprichten of in werking hebben van een (zelfstandige) inrichting zonder daarvoor over een vergunning te beschikken (artikel 8.1 lid 1 WM).
4.17 De tweede grief faalt op grond van het in 4.12 tot en met 4.16 overwogene.
4.18 Grief 3 bevat ten opzichte van grief 2 geen zelfstandige klacht en behoeft daarom geen behandeling.
4.19 Grief 4 is gericht tegen r.o. 8.2, waarin de rechtbank onderzoekt of achteraf uit het strafdossier kan worden afgeleid dat de verdenking jegens [appellant] van overtreding van artikel 8.1 WM ten onrechte heeft bestaan, en tot de conclusie komt dat dit niet het geval is. In de toelichting op de grief verwijst [appellant] naar haar betoog onder 2.1 van de memorie van grieven waar zij uiteenzet dat zij ten onrechte is verdacht van genoemde overtreding, onder meer omdat geen sprake was van een "inrichting" in de zin van de WM. Tevens betoogt [appellant] dat het lossen van de vrachtwagens niet als opslag, maar als vervoer dient te worden aangemerkt.
4.20 Bij de beoordeling van deze grief neemt het hof tot uitgangspunt dat de burgerlijke rechter in een procedure als de onderhavige mag (en moet) beoordelen of de in de stukken van de strafzaak beschreven gedragingen van de verdachte het strafbare feit kunnen opleveren waarvan de verdachte ten tijde van het optreden van politie en/of justitie werd verdacht; een dergelijk oordeel berust enerzijds op uitleg van de desbetreffende strafbepaling(en) en anderzijds op een uitleg van de stukken van het strafdossier (HR 14 januari 2005, NJ 2005, 346, r.o. 4.2 en HR 13 oktober 2006, JOR 2007, 81, r.o. 3.6.3).
4.21 In de onderhavige zaak is het strafdossier aan de hand waarvan moet worden beoordeeld of daaruit van de onschuld van [appellant] blijkt, niet het dossier in de strafzaak tegen [de B.V.], maar wordt het strafdossier gevormd door de stukken betreffende het strafvorderlijk optreden jegens [appellant] Omdat [appellant] niet is vervolgd ter zake van de feiten die op 28 december 2001 aanleiding gaven tot het optreden van de politie, zijn de enige stukken die in dit verband voorliggen het proces-verbaal d.d. 10 januari 2002 en het proces-verbaal van verhoor van [appellant sub 2] d.d. 4 januari 2002.
4.22 Naar het oordeel van het hof blijkt uit het proces-verbaal d.d. 10 januari 2002 en het proces-verbaal van verhoor van [appellant sub 2] d.d. 4 januari 2002 dat [appellant] zich niet schuldig heeft gemaakt aan het strafbare feit waarvan zij op 28 december 2001 werd verdacht, te weten overtreding van het verbod om zonder daartoe verleende vergunning een inrichting op te richten of in werking te hebben (artikel 8.1, aanhef en onder a en c WM). Het is vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State en van de Hoge Raad (strafkamer) (zie onder andere: Voorz. AB RvS 13 februari 2004, AB 2004, 181; HR 24 juni 1997, M & R 1998, 8; HR 25 september 2001, NJ 2002, 229) dat geen sprake is van een inrichting in de zin van artikel 1 lid 1 WM (zie de hiervoor in 4.15 geciteerde definitie) bij een eenmalige activiteit die in een kort tijdsbestek kan worden afgerond, omdat "pleegt te worden verricht" een zekere duur veronderstelt. De bedrijvigheid mag met andere woorden niet een al te tijdelijk karakter te hebben. De bedrijvigheid van [appellant] ter zake waarvan het in dit geding aan de orde zijnde optreden van politie en justitie heeft plaatsgevonden kan naar het oordeel van het hof niet als zodanig gelden. Uit het proces-verbaal d.d. 10 januari 2002 blijkt dat de vrachtwagen(s) op 28 december 2001 nabij de winkel aan de [adres B] stond(en) geparkeerd, en dat daarin vuurwerk was opgeslagen dat naar behoefte werd gelost ten behoeve van de op diezelfde dag plaatsvindende verkoop vanuit genoemde winkel. Daarmee blijkt uit de strafvorderlijke stukken dat sprake was van een activiteit die in een kort tijdsbestek in de zin van vorenbedoelde rechtspraak kon worden afgerond. Het hof volgt dan ook [appellant] in haar stelling dat de geparkeerde vrachtwagen(s) met vuurwerk geen inrichting vormde(n) in de zin van artikel 1.1 lid 1 en artikel 8.1 WM. De stelling van de Staat (schriftelijk pleidooi p. 4) dat uit de verklaring van [appellant sub 2] in samenhang met het relaas van brigadier [A.] (zoals hiervoor weergegeven onder 3.4) blijkt dat sprake was van opslag van vuurwerk en niet van vervoer, kan de Staat dan ook niet baten, nu blijkens vorenbedoelde rechtspraak in geval van kort, dat wil zeggen een of enkele dagen, durende opslag geen sprake is van een inrichting in de zin van de WM.
4.23 Het hof overweegt nog dat niet uitgesloten is dat het handelen van [appellant] desalniettemin strafbaar was op grond van een andere strafbepaling. De Staat heeft daarover evenwel niets aangevoerd, nog daargelaten dat de burgerlijke rechter naar het oordeel van het hof niet is uitgerust en evenmin bevoegd is om daarover zelfstandig, buiten het strafdossier en de daaruit blijkende verdenking om, een oordeel te vellen.
4.24 Uit het in 4.20 tot en met 4.23 overwogene volgt dat grief 4 slaagt.
4.25 Nu achteraf uit de strafvorderlijke stukken blijkt van de onschuld van [appellant] met betrekking tot de verdenking van overtreding van artikel 8.1 WM, op grond van welke verdenking de politie jegens [appellant] de onder 4.10 genoemde maatregelen heeft genomen, en deze verdenking derhalve achteraf ongefundeerd is gebleken, bestond voor die maatregelen achteraf bezien geen rechtvaardigingsgrond en was het nemen van die maatregelen onrechtmatig jegens [appellant] De Staat is aansprakelijk voor de als gevolg van die maatregelen door [appellant] geleden schade.
4.26 Bij behandeling van de overige grieven heeft [appellant] gelet op de gegrondbevinding van grief 4 geen belang meer.
4.27 Grief 4 slaagt; het bestreden vonnis zal worden vernietigd. Het hof zal de door [appellant] gevraagde verklaring voor recht dat de Staat jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld, uitspreken en voorts de Staat veroordelen tot betaling van de schade die [appellant] als gevolg daarvan heeft geleden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Het verweer van de Staat dat de door [appellant] gepretendeerde schade niet in causaal verband staat met het onder 4.10 bedoelde handelen van de Staat, zal in de schadestaatprocedure aan de orde kunnen komen, nu voldoende aannemelijk is dat schade is geleden.
De Staat zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van beide instanties.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Almelo van 30 maart 2005 en doet opnieuw recht;
verklaart voor recht dat de Staat met zijn onder 4.10 beschreven optreden onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld;
veroordeelt de Staat tot vergoeding van de schade die [appellant] als gevolg van dat onrechtmatig handelen heeft geleden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
veroordeelt de Staat in de kosten van beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] wat betreft de eerste aanleg begroot op € 904,- voor salaris van de procureur en € 241,- voor griffierecht en wat betreft het hoger beroep begroot op € 1.788,- voor salaris van de procureur en op € 291,- voor griffierecht.
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Valk, Wesseling-Lubberink en Wattendorff en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 november 2007.