30 oktober 2007
vijfde civiele kamer
rolnummer 2005/723
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
procureur: mr. W.H.B.K. Brunet de Rochebrune,
de stichting Stichting Katholieke Universiteit,
procureur: mr. F.J. Boom.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van het vonnis van 18 maart 2005 dat de kantonrechter (rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Nijmegen) tussen appellant (hierna ook te noemen: [appellant]) als eiser en geïntimeerde (hierna ook te noemen: de Stichting) als gedaagde heeft gewezen; van dat vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 22 april 2005 de Stichting aangezegd van dat vonnis van 18 maart 2005 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van de Stichting voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] de hierna te noemen grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, bewijs aangeboden en nieuwe producties in het geding gebracht. Hij heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, zonodig onder aanvulling, verbetering en/of wijziging van de gronden, bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van [appellant] zal toewijzen en de Stichting zal veroordelen in de kosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft de Stichting de grieven bestreden, bewijs aangeboden en een productie in het geding gebracht. Zij heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van (naar het hof begrijpt) het hoger beroep.
2.4 Vervolgens hebben partijen de zaak op 8 mei 2007 schriftelijk doen bepleiten, waarbij [appellant] twee producties in het geding heeft gebracht.
2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
Grief 1a
Bij de opsomming van de feiten gaat de kantonrechter volkomen ten onrechte voorbij aan een groot aantal stellingen van [appellant].
Grief 1b
Volkomen ten onrechte is [appellant] daarnaast niet in de gelegenheid gesteld te reageren op de bij dupliek overgelegde stukken.
Grief 2
Ten onrechte gaat de kantonrechter niet in op alle stellingen van [appellant] en beperkt hij zich in overweging 3 tot het gelijkheidsbeginsel, althans daar legt hij de meeste nadruk op.
Grief 3
Ten onrechte heeft de kantonrechter overwogen hetgeen in overweging 5 van het bestreden vonnis is vermeld:
“De vorderingen zullen worden afgewezen. Het UMC werpt terecht op dat deze vorderingen hadden moeten worden ingesteld tegen de maatschap pathologie. Het betreft namelijk verrichtingen, die werden gedaan voor patiënten, die particulier verzekerd waren en die door of namens de maatschap in rekening werden gebracht bij hen of hun verzekeraars. Indien [appellant] aanspraak wil maken op vergoeding van deze verrichtingen, dan had hij de maatschap in rechte moeten betrekken. Indien deze vordering geheel of gedeeltelijk zou zijn toegewezen, dan had het UMC op grond van de door haar voorgestane analoge toepassing van de Honoreringsregeling in gevallen waarin niet-medisch specialisten inkomsten uit particuliere honoraria ontvingen, zoals [appellant], met die nabetaling door de maatschap rekening moeten houden bij de bepaling van het salaris van [appellant] per 1 juni 1999. Het feit dat het UMC op of omstreeks 5 januari 1999 f. 6.000,- heeft uitbetaald aan [appellant], maakt een en ander niet anders. Het UMC heeft deze betaling klaarblijkelijk gedaan in opdracht van de maatschap pathologie, nu de titel voor deze betaling is de verrichte “patiëntenzorg” ofwel particuliere honoraria. De vorderingen zullen dan ook worden afgewezen.”
Grief 4
Ten onrechte heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen.
Grief 5
Ten onrechte heeft de kantonrechter [appellant] in de kosten veroordeeld.
Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties dan wel als door de kantonrechter vastgesteld en in hoger beroep niet bestreden, de navolgende feiten vast.
4.1 [appellant] is sinds 1 juni 1986 bij de Stichting, althans haar rechtsvoorganger, in dienst als oraal patholoog/universitair (hoofd)docent. Op de arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en de Stichting was, wat betreft de in dit geschil relevante periode de CAO VKK (VU, KUN, KUB) van toepassing.
4.2 [appellant] is tandarts en werkzaam op de afdeling Pathologie.
4.3 De medisch specialisten waren gerechtigd om binnen het ziekenhuis, UMC St. Radboud voor eigen rekening een medische praktijk te voeren.
4.4 [appellant] is geen medisch specialist en stond ook niet ingeschreven in het voor medisch specialisten bestemde register, het MSRC, waarin de in Nederland erkende medische specialisten zijn opgenomen.
4.5 Uit de Samenwerkingsovereenkomst van de afdeling Pathologie van 12 april 1999 volgt dat de medisch specialisten werkzaam op de afdeling Pathologie in ieder geval vanaf 6 mei 1993 een samenwerkingsovereenkomst zijn aangegaan (hierna ook te noemen: de Samenwerkingsovereenkomsten). Bij de Samenwerkingsovereenkomsten is [appellant] geen partij.
4.6 Deze medisch specialisten genoten tot 1 juni 1999 inkomen uit het dienstverband met de Stichting en hadden daarnaast, gelet op de door hen uitgeoefende eigen praktijk, een declaratierecht jegens zorgverzekeraars (hierna ook te noemen: het fonds) voor verrichtingen die zij uitvoerden ten behoeve van particuliere patiënten.
4.7 De uit hoofde van dit declaratierecht te ontvangen gelden werden ten behoeve van de medisch specialisten centraal gestort op de rekening Stichting Specialistenrekening St. Radboud Ziekenhuis.
4.8 De administratieve afhandeling van voornoemd declaratierecht, waaronder het administreren van de declaraties en de administratie van de rekening Stichting Specialistenrekening St. Radboud Ziekenhuis was in handen van de Stichting.
4.9 De gelden uit het fonds werden onder de afdelingen verdeeld en vervolgens binnen elke afdeling uitbetaald onder de daartoe gerechtigden. Bij de afdeling Pathologie geschiedde dat conform de Samenwerkingsovereenkomsten.
4.10 De medisch specialisten ontvangen vanaf 1 juni 1999 als gevolg van de inwerkingtreding van de Honoreringsregeling Medisch Specialisten een zogenaamd ambtelijk inkomen van de Stichting. Dit inkomen vervangt de beide onder rechtsoverweging 4.6 genoemde inkomensbestanddelen.
4.11 Prof. Dr. [A.], hoofd van de afdeling pathologie van de Stichting (hierna ook te noemen: [A.]) heeft bij brief van 7 juli 1998 aan [appellant] onder meer geschreven:
“Gelet op je diagnostische werkzaamheden voor de Mond- Kaakchirugie is een financiële bijdrage van f. 6.000,- per jaar mijns inziens redelijk. Ik zal je hierover zo snel mogelijk uitsluitsel geven.“
4.12 [A.] schrijft bij brief van 27 oktober 1998 aan de raadsman van [appellant] onder meer:
“De financiële bijdrage op titel van de patiëntenzorg ten behoeve van de afdeling Mondziekten en Kaakchirurgie zal binnenkort worden geëffectueerd.”
4.13 [A.] schrijft bij brief van 23 december 1999 aan ir. [B.], voorzitter projectteam Honorering Medisch Specialisten, onder andere:
“Gemiddeld werden door Dr. [appellant] 750 verrichtingen per jaar uitgevoerd, zoals weergegeven op bijgaande specificatie.
Op basis van vergelijking van het gemiddelde aantal histologische verrichtingen per patholoog (1200 per jaar) en in aanmerking nemend dat de werklast van de regulier pathologen ook andere verrichtingen betreft (cytologie, obducties, vriescoupes) wil ik voorstellen om Dr. [appellant] voor 60% van 4 aandelen in te passen.”
4.14 [appellant] heeft op 5 januari 1999 f. 6.000,- ontvangen van de Stichting.
5 De motivering van de beslissing in hoger beroep
5.1 Voor zover [appellant] tegen de vaststelling van de tussen partijen vaststaande feiten grieven heeft aangevoerd, heeft het hof deze feiten opnieuw vastgesteld, zodat deze grieven geen verdere behandeling behoeven.
5.2 [appellant] heeft geen belang bij de behandeling van grief 1b aangezien hij in hoger beroep wel de gelegenheid heeft gehad om te reageren op de bij conclusie van dupliek overgelegde stukken.
5.3 [appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd:
a. een verklaring voor recht dat hij over de jaren 1996, 1997 en 1998 recht heeft op een extra salaris van f. 51.530,- (€ 23.383,29) bruto per jaar wegens verrichtingen in het kader van de patiëntenzorg;
b. een veroordeling van de Stichting tot betaling aan hem van een bedrag van f. 51.530,- (€ 23.383,29) bruto terzake van achterstallig salaris over 1998 en van een bedrag van f. 21.471,- (€ 9.743,12) bruto terzake van achterstallig salaris over het jaar 1999, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening; en
c. een veroordeling van de Stichting in de proceskosten.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis de vorderingen van [appellant] afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten. Met de tegen dit vonnis door [appellant] aangevoerde grieven 1a en 2 tot en met 5 wordt beoogd het geschil in volle omvang ter beoordeling aan het hof voor te leggen. Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen.
5.4 De in rechtsoverweging 5.3 onder b. vermelde vordering van [appellant], die hij als “extra salaris” heeft aangeduid, en de daarmee samenhangende door hem gevorderde verklaring voor recht, zoals vermeld in rechtsoverweging 5.3 onder a. zien – materieel – op inkomsten die tot 1 juni 1999 door leden van specialistenmaatschappen dan wel van samenwerkingsverbanden van medisch specialisten werden gegenereerd door middel van het declaratierecht voor de verrichtingen ten behoeve van particuliere patiënten. Deze inkomsten vloeiden in het fonds waartoe niet de Stichting, doch de specialisten aan wie bedoeld declaratierecht toekwam, gerechtigd waren. Dat de Stichting hierbij een administratieve rol vervulde maakt dit niet anders.
5.5 Behoudens de hiervoor vermelde administratieve rol van de Stichting bij de afwikkeling van het declaratierecht is gesteld noch gebleken dat de Stichting invloed heeft dan wel invloed zou kunnen hebben op de verdeling van de gelden in het fonds in die zin dat zij zou kunnen bepalen dat [appellant] aanspraak zou kunnen maken op betaling van een deel van de gelden van het fonds.
5.6 [appellant] verwijst ter onderbouwing van zijn vordering naar de brieven van [A.] van 20 februari 1998 aan [appellant] en van 23 december 1999 aan ir. [B.], voorzitter van het projectteam Honorering Medisch Specialisten (zie rechtsoverwegingen 4.11 en 4.13). Volgens [appellant] volgt uit deze brieven dat hij recht heeft op een bijdrage uit het fonds. Het hof verwerpt deze stelling. Uit voornoemde brieven blijkt slechts dat [A.] een voorstel zal doen en ook heeft gedaan voor betaling van een bijdrage uit het fonds. Daaruit volgt geen toezegging tot betaling van een bijdrage en ook geen verplichting tot betaling van een bijdrage door de Stichting.
5.7 Uit voornoemde brieven, in samenhang bezien met de brief van 7 juli 1998 van [A.] aan [appellant] en de daaropvolgende betaling van f. 6.000,- op 5 januari 1999, volgt dat aan [appellant] slechts een vergoeding van f. 6.000,- is toegewezen. Uit deze brieven volgt geenszins dat [appellant] recht heeft op betaling door de Stichting van een hogere vergoeding noch op een vergoeding ten aanzien van andere jaren of andere verrichtingen.
5.8 Ook van schending van het gelijkheidsbeginsel is het hof niet gebleken. Aangezien de Stichting [appellant] het loon heeft betaald waarop hij conform de CAO recht had en [appellant] jegens de Stichting geen aanspraak kon maken op een bijdrage uit het fonds, is geen sprake van ongelijke beloning door de Stichting.
5.9 De stellingen van [appellant] dat de Stichting in strijd heeft gehandeld met de beginselen van redelijkheid en billijkheid en goed werkgeverschap worden als onvoldoende gemotiveerd verworpen.
5.10 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dienen de vorderingen van [appellant] jegens de Stichting te worden afgewezen.
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van 18 maart 2005 van de kantonrechter (rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Nijmegen).
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Stichting begroot op € 1.788,- voor salaris van de procureur en op € 244,- voor griffierecht.
verklaart dit arrest, voor zover het de voornoemde veroordeling betreft, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Fokker, Knottnerus en Duitemeijer en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 oktober 2007.