30 oktober 2007
tweede civiele kamer
rolnummer 2006/957
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Ohra Schadeverzekeringen N.V.,
procureur: mr. F.J. Boom,
procureur: mr. P.M. Wilmink.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van het vonnis van 3 juli 2006 dat de rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Arnhem tussen appellante (hierna ook te noemen: OHRA) als gedaagde en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als eiser heeft gewezen; van dat vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 OHRA heeft bij exploot van 14 september 2006 aan [geïntimeerde] aangezegd van het onder 1 genoemde vonnis in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft OHRA zeven grieven (waarvan één algemene grief en zes grieven, genummerd I tot en met VI) tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht en heeft zij bewijs aangeboden. Zij heeft geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden, heeft hij bewijs aangeboden en een aantal producties, genummerd 1 tot en met 4 in het geding gebracht. Hij heeft geconcludeerd dat het hoger beroep van OHRA ongegrond is en dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van OHRA, uitvoerbaar bij voorraad, in [bedoeld zal zijn:] de kosten van het hoger beroep.
2.4 Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 1 tot en met 8 feiten vastgesteld. Aangezien tegen de feiten onder 1 tot en met 4 en 7 en 8 geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep van die feiten uitgaan. Op de feitenvaststelling onder 5 en 6 van voormeld vonnis zal het hof bij de bespreking van grief 1 ingaan.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Het gaat in deze zaak – kort gezegd – om het volgende. [geïntimeerde] heeft zich bij OHRA tegen aansprakelijkheid verzekerd. Tussen partijen is in geschil of OHRA de schade die [geïntimeerde] stelt aan de lease-auto van zijn vriendin te hebben veroorzaakt doordat hij verkeerde vloeistof heeft getankt, dient te vergoeden. De rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Arnhem heeft die vraag bevestigend beantwoord. Tegen dit oordeel richt zich dit hoger beroep.
4.2 Met grief I – aan de algemene grief komt geen zelfstandige betekenis toe - maakt OHRA bezwaar tegen een deel van de door de rechtbank als vaststaand aangenomen feiten (vermeld onder 5 en 6 van het bestreden vonnis). Naar het hof begrijpt voert OHRA in de toelichting bij grief I aan dat niet vaststaat dat [geïntimeerde] de schade heeft veroorzaakt. OHRA wijst er in dit verband op dat in het bij inleidende dagvaarding als productie 2 overgelegde schaderapport de vriendin van [geïntimeerde] telkens als bestuurster van de auto wordt genoemd en dat volgens dat rapport zij degene zou zijn geweest die brandstof heeft getankt.
Dit voor het eerst in hoger beroep aangevoerde betoog is naar het oordeel van het hof in strijd met de gerechtelijke erkentenis van OHRA in eerste aanleg. Bij conclusie van antwoord onder 2 heeft OHRA aangevoerd “Op 26 december 2004 is door toedoen van [geïntimeerde] schade ontstaan aan de Peugeot 307 met kenteken [..], welke auto (als lease-auto) in gebruik was gegeven aan de vriendin van [geïntimeerde] door haar werkgever, het ANP. De schade aan voornoemde auto is ontstaan doordat [geïntimeerde] op voornoemde datum de verkeerde brandstof – benzine in plaats van diesel – in de auto heeft getankt”, daarmee uitdrukkelijk de waarheid erkennend van de stelling van [geïntimeerde] als vermeld in de inleidende dagvaarding onder meer onder 5. Ten tijde van het nemen van genoemde conclusie had OHRA reeds de beschikking over het schaderapport waarop zij zich thans beroept. Nu OHRA in hoger beroep niet heeft gesteld dat zij ten aanzien van deze erkentenis heeft gedwaald dan wel dat zij deze erkentenis niet in vrijheid heeft afgelegd, kan zij deze erkentenis niet herroepen (artikel 154 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Het voorgaande betekent dat het hof ook de onder 5 en 6 van het bestreden vonnis weergegeven feiten als vaststaand zal aannemen. Grief I faalt derhalve.
4.3 Met grief II maakt OHRA – kort gezegd - bezwaar tegen de betekenis die de rechtbank heeft toegekend aan het begrip ‘opzicht’ en het oordeel van de rechtbank dat OHRA zich ten onrechte op de opzichtclausule heeft beroepen.
4.4 Het hof oordeelt als volgt. In artikel 9 van de toepasselijke polisvoorwaarden wordt het begrip ‘opzicht’ als volgt omschreven:
“De situatie waarin zaken aan de zorg van een verzekerde zijn toevertrouwd of waarin zaken bij een verzekerde in gebruik of bewerking zijn. Er moet bovendien een min of meer duurzame, dus niet incidentele relatie tussen de verzekerde en de beschadigde zaak bestaan. De maatschappij kijkt daarbij niet alleen naar de tijd, dat de verzekerde de zaak onder zich heeft, maar ook naar de intentie van de verzekerde.”
In artikel 11 van de polisvoorwaarden staat vermeld:
“Artikel 11 Uitsluitingen
(…)
Verder is van dekking uitgesloten de aansprakelijkheid van een verzekerde voor schade:
4. Opzicht
(…)
3. aan motorrijtuigen, (sta)caravans, vouwagens, motor- of zeilvaartuigen (waaronder zeilplanken) en luchtvaartuigen, die een verzekerde of iemand namens hem/haar onder zich heeft;
(…)”.
4.5 Het hof overweegt in de eerste plaats dat, nu OHRA zich op de uitsluitingsgrond van artikel 11 lid 4 onder 3 beroept, op OHRA de verplichting rust om feiten en omstandigheden te stellen (en zo nodig te bewijzen) waaruit kan worden afgeleid dat [geïntimeerde] de lease-auto van zijn vriendin, op het moment dat hij verkeerde brandstof tankte, onder zich had als bedoeld in dat artikel. Tussen partijen is niet in geschil dat voor de uitleg van het begrip ‘onder zich hebben’ dient te worden aangesloten bij het begrip ‘opzicht’ in artikel 9 van de polisvoorwaarden (memorie van grieven onder 8, 9 en 10, alsmede memorie van antwoord onder 13, 16 en 17).
4.6 Het hof overweegt in de tweede plaats dat het bij de uitleg van polisvoorwaarden aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de polisvoorwaarden mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (zie HR 14-10-2005, NJ 2006, 117). Indien het - een zoals OHRA in dit geval onbetwist heeft gesteld - in de branche gebruikelijke voorwaarde betreft (memorie van grieven onder 2-5), kan in beginsel bij die uitleg van belang zijn hetgeen omtrent de betekenis van die polisvoorwaarde valt af te leiden uit publicaties van de desbetreffende brancheorganisaties, alsmede uit vakliteratuur aangaande de betekenis die in de verzekeringsbranche aan de desbetreffende polisvoorwaarde wordt gegeven, mits [geïntimeerde] in redelijkheid had behoren te begrijpen dat OHRA deze betekenis daaraan zou toekennen. Het hof merkt in dat verband op dat gesteld noch gebleken is dat OHRA de betreffende richtlijnen voor schadecorrespondenten dan wel bedoelde vakliteratuur aan [geïntimeerde] heeft verstrekt, al dan niet in de vorm van een brochure, en dat [geïntimeerde] onbetwist heeft aangevoerd dat OHRA nooit duidelijk heeft gemaakt wat volgens haar dient te worden verstaan onder ‘onder zich hebben’ (inleidende dagvaarding onder 36). Evenmin heeft OHRA andere feiten of omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat [geïntimeerde] ten tijde van het sluiten van de verzekeringsovereenkomst met die richtlijnen of vakliteratuur bekend was dan wel had moeten zijn. Het enkele feit dat [geïntimeerde] advocaat is, is in dit verband onvoldoende, gelet op het feit dat het hier specifieke materie betreft en gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] op het moment van het sluiten van de verzekeringsovereenkomst over enige relevante kennis met betrekking tot de opzichtclausule beschikte. De conclusie is derhalve dat die richtlijnen en vakliteratuur in dit geval geen rol kunnen spelen wat betreft de zin die [geïntimeerde] redelijkerwijs aan de polisvoorwaarden mocht toekennen en op hetgeen hij te dien aanzien in redelijkheid van OHRA mocht verwachten.
4.7 Gelet op de omschrijving van het begrip ‘opzicht’ in artikel 9 van de polisvoorwaarden is voor opzicht in ieder geval vereist dat i) de zaken aan de zorg van een verzekerde zijn toevertrouwd of bij hem in gebruik of bewerking zijn, en dat daarnaast – zoals volgt uit het woord ‘bovendien’ – ii) een min of meer duurzame, dus niet incidentele relatie tussen de verzekerde en de beschadigde zaak dient te bestaan. Uit het onder ii) genoemde vereiste, kan – anders dan OHRA stelt – niet worden afgeleid dat slechts het zeer incidentele eigenaarsrisico, in de zin van het even vasthouden, aanraken, oppakken of verplaatsen (memorie van grieven onder 40) buiten de uitsluiting valt. [geïntimeerde] behoefde er niet op bedacht te zijn dat OHRA een zo beperkte betekenis aan het begrip ‘incidentele relatie’ zou toekennen.
4.8 Evenmin heeft [geïntimeerde] behoeven te begrijpen dat OHRA aan het begrip ‘tijd’ in artikel 9 van de polisvoorwaarden slechts een zeer ondergeschikte betekenis zou toekennen (memorie van grieven onder 38-41). Uit de woorden “niet alleen” in de laatste zin van de omschrijving van ‘opzicht’ heeft [geïntimeerde] veeleer kunnen afleiden dat het tijdsaspect wel een rol speelde, zij het dat hem ook duidelijk moet zijn geweest dat naast het tijdsaspect ook de intentie een rol speelde.
4.9 Wat betreft die intentie ligt in de stelling van [geïntimeerde] besloten dat zijn intentie niet verder strekte dan het behulpzaam zijn van zijn vriendin, door op verzoek van zijn vriendin, omdat zij last had van een peesontsteking, in haar auto te rijden (inleidende dagvaarding onder 34, CvR onder 16 en 17, MvA onder 50 ). Volgens OHRA strekte zijn intentie verder, omdat uit de (bij dagvaarding overgelegde) correspondentie tussen OHRA en [geïntimeerde] zou blijken dat hij al eerder in de lease-auto had gereden en ook al vaker had getankt (memorie van grieven onder 42). Het hof neemt daarbij aan dat OHRA doelt op de brief van 11 april 2005 (pagina 2 van productie 8 bij inleidende dagvaarding) en de brief van 7 maart 2005 (productie 5 bij inleidende dagvaarding). In de brief van 11 april 2005 staat vermeld: “Ik woon niet samen met mijn vriendin en gebruik haar auto nooit zelf. Ik rij bijna nooit in de auto. Ik heb mijn eigen auto. (…) Zij rijdt, behoudens uitzonderlijke situaties, altijd zelf in de auto en niet ik.” In de brief van 7 maart 2005 staat vermeld: “(…) Ik wist dat de lease-auto van mijn vriendin op diesel reed. Ik heb deze auto ook vaker getankt (…)”
Hieruit kan naar het oordeel van het hof weliswaar worden afgeleid dat [geïntimeerde] al eerder in het bijzijn van zijn vriendin in de auto heeft gereden en de auto al vaker heeft getankt, doch hieruit volgt – zonder nadere feiten en omstandigheden, die niet zijn gesteld of gebleken – nog niet dat de intentie van [geïntimeerde] op de dag waarop de schade werd toegebracht aan de auto, verder strekte dan hiervoor vermeld. Evenmin volgt hieruit dat sprake is van een min of meer duurzame relatie tussen [geïntimeerde] en de auto.
4.10 Al met al vloeit uit het voorgaande voort dat [geïntimeerde] de lease-auto gedurende een rit van betrekkelijk korte duur (van Amersfoort naar Den Haag) bestuurde, dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] die auto meer dan incidenteel – en anders dan in aanwezigheid van zijn vriendin - bestuurde, en dat evenmin is komen vast te staan dat zijn intentie verder strekte dan hiervoor onder 4.9 vermeld. Onder die omstandigheden heeft [geïntimeerde] redelijkerwijs mogen verwachten dat de opzichtclausule niet van toepassing was en OHRA heeft er redelijkerwijs bedacht op moeten zijn dat verzekeringnemers zoals [geïntimeerde] dit in dergelijke omstandigheden zouden verwachten.
4.11 De uitspraken van de Raad van Toezicht op het Schadeverzekeringsbedrijf waarop OHRA zich beroept, kunnen in dit geval niet tot een ander oordeel leiden. In de eerste plaats worden deze uitspraken gedaan in een andersoortige, namelijk tuchtrechtelijke procedure, waarin de vraag voorop staat of de goede naam van het schadeverzekeringsbedrijf wordt geschaad. Zij kunnen dan ook niet richtinggevend zijn bij de beantwoording van de in dit geding aan de orde gestelde vraag, namelijk hoe in dit geval de geldende polisvoorwaarden dienen te worden uitgelegd.
4.12 Het hof voegt daar ten overvloede nog het volgende aan toe. Zelfs indien betekenis zou worden gehecht aan die uitspraken en de richtlijnen en vakliteratuur waarop OHRA zich beroept, zou dit naar het oordeel van het hof niet tot een ander oordeel leiden. Ook in dat geval zou immers meer vereist zijn dan het enkele gebruik van de auto in overeenstemming met de bestemming daarvan (het besturen van de auto) (zie Wansink, De algemene Aansprakelijkheidsverzekering, derde druk, pagina 71). Vereist zou zijn - zoals OHRA ook stelt in haar memorie van grieven onder 8) - dat de zaak aan de zorg van de verzekerde was toevertrouwd of dat de verzekerde deze zaken onder zijn hoede had genomen. Voor de vraag of daarvan sprake is, acht het hof van doorslaggevend belang dat de vriendin van [geïntimeerde] hem verzocht had om te rijden en hem verzocht had om te tanken en hem instructies had gegeven ten aanzien van de te tanken vloeistof. Hieruit leidt het hof af dat de vriendin van [geïntimeerde] nog steeds de feitelijke leiding en het toezicht over de auto had en daarmee de zakelijke verantwoordelijkheid voor de auto droeg (zie Wansink, De algemene aansprakelijkheidsverzekering, derde druk, pagina’s 68 en 70). Nu bovendien de intentie van [geïntimeerde], zoals het hof hiervoor heeft overwogen, niet verder strekte dan het behulpzaam zijn van zijn vriendin, door op verzoek van zijn vriendin, omdat zij last had van een peesontsteking, in haar auto te rijden, is in dit geval geen sprake van een situatie dat de lease-auto aan de zorg van [geïntimeerde] was toevertrouwd dan wel dat hij die onder zijn hoede had genomen.
4.13 Met grief III maakt OHRA bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat het niet in overeenstemming is met de ratio van de opzichtclausule om in dit geval een beroep op die clausule te doen.
Het hof merkt op dat de ratio weliswaar een rol kan spelen bij de uitleg van de opzichtclausule zoals opgenomen in artikel 9 en 11 van de polisvoorwaarden – mits [geïntimeerde] deze ratio in redelijkheid kan kunnen dan wel moeten kennen en derhalve had moeten begrijpen dat OHRA de polisvoorwaarden overeenkomstig die ratio zou uitleggen - doch de ratio vormt geen zelfstandige uitsluitingsgrond. Voor de vraag of OHRA zich terecht beroept op de opzichtclausule komt het erop aan of aan de begripsomschrijving van ‘opzicht’ in artikel 9, alsmede aan het bepaalde in artikel 11 lid 4 onder 3 van de polisvoorwaarden wordt voldaan. Nu het hof hiervoor reeds heeft geoordeeld dat niet aan voorgenoemde polisvoorwaarden is voldaan en OHRA op die grond reeds geen beroep op de opzichtclausule toekomt, kan in het midden blijven of in het onderhavige geval sprake is van een vergroting van de kans op schade (memorie van grieven onder 47). Op die grond faalt grief III.
4.14 Het hof begrijpt grief IV aldus dat OHRA daarmee bezwaar maakt tegen het oordeel van de rechtbank dat het op de weg van OHRA lag om haar stellingname dat [geïntimeerde] niet aansprakelijk is, deugdelijk te onderbouwen en zo nodig te bewijzen alsmede het impliciete oordeel dat OHRA daaraan niet, althans onvoldoende heeft voldaan.
4.15 Naar het oordeel van het hof vloeit het antwoord op de vraag op wie de plicht rust om te stellen (en zo nodig te bewijzen) dat [geïntimeerde] aansprakelijk is, voort uit artikel 10 van de polisvoorwaarden. Artikel 10 luidt:
“Dekking
1. particuliere aansprakelijkheid
De maatschappij verzekert de aansprakelijkheid van u en van de andere verzekerden als particulier.
(…)”
Nu [geïntimeerde] zich beroept op het verzekerde risico, te weten aansprakelijkheid van hemzelf, rust die stelplicht (en bewijslast) ingevolge de hoofdregel van 150 Rv in beginsel op [geïntimeerde]. In zoverre slaagt grief IV.
4.16 [geïntimeerde] heeft in dat verband gesteld dat hij onzorgvuldig heeft gehandeld (door verkeerde vloeistof te tanken), ten gevolge waarvan schade aan de lease-auto van de werkgever van zijn vriendin, B.V. Algemeen Nederlands Persbureau ANP (hierna: ANP), is toegebracht, alsmede dat de verzekeringsmaatschappij van de lease-maatschappij de schade niet vergoedt, nu zij van oordeel is dat sprake is van onoordeelkundig gebruik van het mechanisme. [geïntimeerde] heeft zijn stelling onderbouwd met een rapport van de schade-expert, CED Bergweg B.V., met datum 18 januari 2005 (productie 2 bij inleidende dagvaarding) en een brief van AON Risico Management, gericht aan de heer [A.] van de lease-maatschappij, GE Commercial Finance Fleet Services, met datum 20 januari 2005 (productie 2 bij inleidende dagvaarding). In het rapport van de schade-expert staat, voor zover relevant, als conclusie vermeld (p. 4 van het rapport):
“Naar aanleiding van ons onderzoek alsmede de toedracht concluderen wij dat het defect raken van het brandstofsysteem in directe relatie gebracht kan worden met het tanken van benzine. (…),”
In de brief van AON Nederland staat vermeld:
“(…)
Hiermee refereren wij aan het voorval met het bovengenoemde kenteken waarbij motorschade is ontstaan door het tanken van verkeerde brandstof.
Op grond van artikel 3.1.2 van de polisvoorwaarden is dit evenement uitgesloten van de Casco uitgebreid dekking. Er is sprake van onoordeelkundig gebruik van het mechanisme te weten de motor van het betreffende voertuig.
Er is geen sprake van een plotselinge en onvoorziene van buiten komende gebeurtenis ten opzichte van het motorrijtuig immers de motor maakt deel uit van het motorrijtuig zelf.”
4.17 [geïntimeerde] heeft verder nog gesteld dat hij door het ANP aansprakelijk is gesteld. Ter onderbouwing heeft hij een brief overgelegd, gedateerd 1 maart 200[5?; toevoeging hof] van de heer [B.], hoofd P&O van ANP, gericht aan [geïntimeerde] (productie 2 bij inleidende dagvaarding) die voor zover relevant, luidt:
“(…) Bij deze wil ik u, in mijn functie van wagenparkbeheerder, namens het ANP aansprakelijk stellen voor de schade die u veroorzaakt hebt aan de Peugeot 307 met kenteken [..], die het ANP als leaseauto in gebruik heeft gegeven aan onze account-manager mevr. [C.], [adres].
U hebt op 26 december 2004 verkeerde brandstof getankt, namelijk benzine in plaats van diesel. Hierdoor is grote schade ontstaan aan de motor van deze auto. GE Commercial Finance Fleet Services, de leasemaatschappij, heeft de kosten van de reparatie in rekening gebracht bij het ANP. De leasemaatschappij krijgt deze schade niet vergoed door haar verzekeraar. (…)
Uit de bijgevoegde kopie van de factuur van GE Commercial Finance blijkt dat de schade die u veroorzaakt hebt € 5.240,25 inclusief BTW bedraagt. Ik verzoek u dit bedrag over te maken naar de rekening van het ANP (…)”
De factuur van GE Commercial Finance Fleet Services aan B.V. Algemeen Nederlands Persbureau ANP is bijgevoegd als productie 2 bij inleidende dagvaarding, waarin een door ANP verschuldigd bedrag van € 5.240,25 staat vermeld.
4.18 Tegenover de gemotiveerde stellingen van [geïntimeerde], inhoudende dat hij aansprakelijk is jegens het ANP en dat zijn handelen als onoordeelkundig gebruik van het mechanisme kan worden aangemerkt, had het naar het oordeel van het hof op de weg van OHRA gelegen om voldoende feiten en omstandigheden aan te voeren ter betwisting van die stellingen. Hiertoe is temeer aanleiding nu het algemeen bekend mag worden verondersteld dat het tanken van verkeerde vloeistof, in de wetenschap welke vloeistof dient te worden getankt, als onoordeelkundig zal worden beschouwd en dat de persoon die daardoor schade veroorzaakt ex artikel 6:162 BW aansprakelijk zal zijn. OHRA heeft dit, naar het oordeel van het hof, niet, althans in onvoldoende mate gedaan, nu zij zich heeft beperkt tot het in algemene termen betwisten van de aansprakelijkheid van [geïntimeerde]. Het hof zal er dan ook vanuit gaan dat [geïntimeerde] in beginsel jegens het ANP aansprakelijk is en dat sprake is van onoordeelkundig gebruik van het mechanisme.
4.19 Het voorgaande brengt echter nog niet met zich dat het ANP door het onzorgvuldig handelen van [geïntimeerde] schade heeft geleden. OHRA heeft in dat verband aangevoerd dat zij – bij gebrek aan wetenschap – niet kan beoordelen of onoordeelkundig gebruik van het mechanisme ingevolge de toepasselijke polisvoorwaarden van casco-dekking is uitgesloten en dat zij evenmin kan beoordelen of de leasemaatschappij de schade op het ANP kan verhalen. Hiermee heeft OHRA naar het oordeel van het hof voldoende gesteld ter betwisting van de schade. Dit brengt met zich dat het op de weg van [geïntimeerde] ligt om nader te onderbouwen dat hij naar maatstaven van redelijkheid mocht aannemen dat onoordeelkundig gebruik van het mechanisme van dekking van de polis is uitgesloten, dat de eigenaar van de lease-auto zich op het ANP kan verhalen en dat [geïntimeerde] schadeplichtig is jegens het ANP.
4.20 [geïntimeerde] heeft in hoger beroep verzekeringsvoorwaarden overgelegd, die van toepassing zijn op de verzekeringsovereenkomst tussen de lease-maatschappij en de casco-verzekeraar van de onderhavige lease-auto (productie 2 bij memorie van antwoord), ter onderbouwing van zijn stelling dat onoordeelkundig gebruik van het mechanisme van dekking is uitgesloten.
Bij diezelfde memorie heeft [geïntimeerde] als productie 3 overgelegd:
- een e-mail van [D.] van GE Commercial Finance, gericht aan [C.], de vriendin van [geïntimeerde] met datum 30 januari 2007.
Als productie 4 heeft hij overgelegd:
- een ‘Mantelovereenkomst Full Service Leasing Nummer: 906166’ tussen de besloten vennootschap GE Capital Acro Lease B.V., handelend onder de naam Avis Fleet Services en B.V. Algemeen Nederlands Persbureau ANP,
- ‘Algemene Voorwaarden Full Service Leasing’, alsmede
- een overeenkomst tussen GE Fleet Services B.V., handelend onder de naam GE Commercial Finance, Fleet Services en – onder meer - B.V. Algemeen Nederlands Persbureau ANP.
De producties 3 en 4 dienen ter onderbouwing van de stelling van [geïntimeerde] dat de leasemaatschappij, GE Commercial Finance Fleet Services, de schade op het ANP kan verhalen.
In de verzekeringsvoorwaarden (productie 2) staat onder de rubriek IIB Casco uitgebreid onder 3, voor zover relevant, vermeld:
“3. wat is uitgesloten
)
3.1. Naast de algemene uitsluitingen vermeld in de Algemene Verzekeringsvoorwaarden geeft deze verzekering geen dekking voor:
3.1.2 schade wegens eigen gebrek, constructie- of materiaalfouten, slijtage, slecht onderhoud van het motorrijtuig of onoordeelkundig gebruik van het mechanisme (…)”
In de e-mail (productie 3) staat, voor zover relevant, vermeld:
“Doorbelasting van casco-schades gebeurt op basis van de mantelovereenkomst (incl. algemene voorwaarden) die tussen GE Fleet Services (voorheen Avis Fleet Services genaamd) en de klant gesloten is en waarbij GE als leidraad neemt de casco-voorwaarden van haar WA verzekeraar (art. 9 Alg. VW). Terzake heeft AON bevestigt dat motorschade door het tanken van verkeerde brandstof niet gedekt is (art. 3.1.2 – polisvoorwaarden)
(…)”
In de ‘Mantelovereenkomst Full Service Leasing Nummer: 906166’ staat vermeld:
“(…)
Artikel 6: Algemene Voorwaarden
Door ondertekening van deze mantelovereenkomst verklaart lessee op de hoogte te zijn van de inhoud van de Algemene Voorwaarden Full Service Leasing en daarmee in te stemmen. (…)”
In de Algemene Voorwaarden Full Service Leasing staat vermeld in artikel 10 vermeld:
“Artikel: verlies en beschadiging
(…) Een schade die om reden van de verzekeringsvoorwaarden niet of niet volledig is gedekt, komt voor rekening van de lessee (…).”
In de overeenkomst tussen GE Fleet Services B.V. en B.V. Algemeen Nederlands Persbureau ANP, aangeduid als “[PARENT]” staat vermeld:
“(…)
- dat GE Fleet Services, bereid is om met partijen onder sub 2 autoleasecontracten af te sluiten
(…)
2. PARENT verklaart hoofdelijk aansprakelijk te zijn voor alle huidige en toekomstige schulden, verplichtingen (inclusief betaalverplichtingen) en aansprakelijkheden, van welke aard ook, die voor elk van de partijen sub (2) voortvloeien uit de met GE Fleet Services gesloten en te sluiten overeenkomsten, met inbegrip van autoleasecontracten en dienstverleningsovereenkomsten. Dit betekent dat GE Fleet Services gerechtigd is om zowel [PARENT] als de relevante partij sub (2) ieder voor het geheel aan te spreken.(…)”
4.21 Nu [geïntimeerde] de producties 2, 3 en 4 (de verzekeringsvoorwaarden, de e-mail van [D.] van GE Commercial Finance alsmede de overeenkomsten en algemene voorwaarden) voor het eerst bij memorie van antwoord in hoger beroep heeft overgelegd en OHRA nog geen gelegenheid heeft gehad op die producties te reageren, brengt een goede procesorde met zich dat OHRA alsnog op die producties mag reageren.
4.22 Het hof ziet aanleiding om ten aanzien van de vraag of het ANP dan wel de lease-maatschappij schade heeft geleden een comparitie van partijen te gelasten, teneinde partijen in de gelegenheid te stellen hun standpunten nader toe te lichten en te verduidelijken. Tijdens die comparitie zal OHRA in de gelegenheid worden gesteld om te reageren zoals bedoeld onder 4.21. Tevens zal op de comparitie worden onderzocht of een minnelijke schikking tot de mogelijkheden behoort.
4.23 Het oordeel omtrent grief V zal worden aangehouden, nu deze grief samenhangt met het oordeel omtrent grief IV.
4.24 Ten aanzien van grief VI geldt het volgende. Nu [geïntimeerde] heeft erkend dat het ANP de BTW over het door GE commercial Finance Fleet Services aan het ANP gefactureerde bedrag kan verrekenen en heeft verklaard er mee akkoord te gaan dat het bedrag waartoe OHRA in het bestreden vonnis is veroordeeld, wordt verlaagd tot € 4.403,57, slaagt deze grief. Voor zover derhalve komt vast te staan dat OHRA enig bedrag dient te vergoeden, dient te worden uitgegaan van een bedrag van € 4.403,57 in hoofdsom. Het hof merkt reeds nu op dat het enkele slagen van grief VI er evenwel niet toe leidt dat [geïntimeerde] in de proceskosten in hoger beroep zal worden veroordeeld, nu het debat in hoger beroep hoofdzakelijk op andere geschilpunten betrekking heeft gehad.
4.25 De slotsom van het voorgaande is dat aan de algemene grief geen zelfstandige betekenis toekomt, de grieven I tot en met III falen, grief VI slaagt en dat het oordeel omtrent de grieven IV en V zal worden aangehouden. Het hof zal een comparitie van partijen gelasten voor het verkrijgen van inlichtingen als overwogen in rov. 4.22, ter gelegenheid waarvan OHRA in de gelegenheid zal worden gesteld om te reageren als overwogen in rov. 4.21 en ter gelegenheid waarvan de mogelijkheid van een minnelijke schikking tussen partijen zal worden beproefd.
4.26 De partij die bij gelegenheid van de comparitie nieuwe stukken in het geding wenst te brengen, dient deze stukken tijdig vóór de zitting aan het hof en aan de wederpartij te doen toekomen, zodanig dat deze uiterlijk de vierde werkdag vóór de zitting kunnen zijn ontvangen. Bij verzuim dienaangaande zal geen gelegenheid worden geboden voor het alsnog in het geding brengen van de stukken.
4.27 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bepaalt dat partijen ([geïntimeerde] in persoon en OHRA vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het geven van de verlangde inlichtingen in staat is en hetzij bevoegd hetzij speciaal schriftelijk gemachtigd is tot het aangaan van een schikking) tezamen met hun raadslieden zullen verschijnen voor het tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. W.L. Valk, bijgestaan door mr. S.M.J. Korthuis-Becks als griffier, die daartoe zitting zullen houden op 7 januari 2008 om 14.00 uur in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem, zulks tot het geven van inlichtingen als onder 4.21 en 4.22 aangegeven en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat voor deze zitting in beginsel één dagdeel (van maximaal 2,5 uur per dagdeel) beschikbaar is;
bepaalt dat de procureur alleen in geval van dringende verhindering tot twee weken na heden uitsluitend schriftelijk aanhouding kan verzoeken met vermelding van die dringende reden van verhindering en onder opgave van verhinderdata van beide partijen en dat aanhoudingsverzoeken na die datum in beginsel niet worden toegestaan;
bepaalt dat de partij die bij gelegenheid van de comparitie nieuwe stukken in het geding wenst te brengen, deze stukken tijdig vóór de zitting aan het hof en aan de wederpartij dient te doen toekomen, zodanig dat deze uiterlijk de vierde werkdag vóór de zitting kunnen zijn ontvangen.
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Valk, Olthof en Wattendorff en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 oktober 2007.