30 oktober 2007
pachtkamer
rolnummer 2007/577P
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
de openbare rechtspersoon de Gemeente Uden,
zetelende te Uden,
appellante,
procureur: mr. A.A. Voets,
1. de maatschap [geïntimeerde sub 1],
gevestigd te [woonplaats], en
2. [geïntimeerde sub 2],
3. [geïntimeerde sub 3],
beiden wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van het vonnis van 20 maart 2007 dat de pachtkamer van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector Kanton, locatie Boxmeer, tussen appellante (hierna ook te noemen: de gemeente) als eiseres en geïntimeerden (hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden], en afzonderlijk: de maatschap, [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3]) als gedaagden heeft gewezen; van dat vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 De gemeente heeft bij exploot van 19 april 2007, houdende “appel-dagvaarding met tevens memorie van grieven” (hierna: memorie van grieven), aangezegd van dat vonnis in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerden] voor dit hof. De gemeente heeft zes grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, bewijs aangeboden en nieuwe producties in het geding gebracht. Zij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen, echter slechts voor zover daarbij de vordering tot ontbinding van de pachtovereenkomst en de ontruimingsvordering zijn afgewezen en de rentevergoeding eerst is toegekend vanaf 27 maart 2006 en opnieuw recht doende, eventueel onder verbetering en aanvulling van gronden:
A. de tussen de gemeente als verpachtster en [geïntimeerden] als pachters bestaande pachtovereenkomst, met betrekking tot de landbouwpercelen, thans kadastraal bekend als gemeente [...], groot ongeveer 3.01.00 ha, zal ontbinden met ingang van de datum van het in deze te wijzen arrest,
B. [geïntimeerden] zal veroordelen om gemelde percelen binnen drie dagen na de betekening van het in deze te wijzen arrest met al de hunnen en al het hunne te ontruimen en te verlaten op straffe van een dwangsom van € 750,- per dag, een gedeelte van een dag voor een hele dag te rekenen, met machtiging aan de gemeente om die ontruiming zelf te doen bewerkstelligen door politie en justitie, indien [geïntimeerden] daarmede in gebreke blijven en alsdan op kosten van [geïntimeerden],
C. [geïntimeerden] alsnog zal veroordelen aan de gemeente de wettelijke rente te betalen vanaf 1 april 1993 over de waarde van het destijds verbonden en in 1993 verkochte melkquotum, dit alles tot aan de dag der algehele voldoening,
met bevestiging van het door de pachtkamer in eerste aanleg gewezen vonnis voor het overige en met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het hoger beroep.
2.2 [geïntimeerden] zijn niet verschenen. Tegen hen is verstek verleend.
2.3 Vervolgens heeft de gemeente de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties dan wel als door de rechtbank vastgesteld en in hoger beroep niet bestreden, de navolgende feiten vast.
3.1 Bij ongedateerde pachtovereenkomst (productie 1 bij memorie van grieven), goedgekeurd door de grondkamer voor Noord-Brabant op 11 juli 1980, heeft de gemeente aan [A.] (vader van [geïntimeerde sub 2]) verpacht de percelen kadastraal bekend gemeente [...], voor een periode van zes jaren, ingaande oogststoppelbloot 1979. De overeenkomst bevat onder meer het volgende beding:
“12. De pachter is verplicht om voor het behoud van verpachtersrechten, met name ten aanzien van het bezit en de aan het verpachte verbonden rechten en lusten te waken;
de pachter is verplicht de verpachter van iedere inbreuk daarop of gevaar daarvoor onverwijld schriftelijk kennis te geven.”
3.2 In 1984/1985 stond volgens een opgave van het Productschap Zuivel van 8 november 2006, overgelegd door [geïntimeerde sub 2] in eerste aanleg bij brief van 13 november 2006 aan de pachtkamer van de rechtbank, op naam van [A.] een melkquotum geregistreerd van 189.055 kg. Dit melkquotum is in 1993 (naar het hof begrijpt: volledig) verkocht (aantekeningen van de rechtbank van de dupliek van [geïntimeerden]).
3.3 Na het sluiten van een pachtbeëindigingsovereenkomst met [A.] heeft de gemeente bij pachtovereenkomst (productie 6 bij memorie van grieven), gedateerd 10 november 1986, goedgekeurd door de grondkamer voor Noord-Brabant op 19 december 1986, aan [geïntimeerde sub 2] verpacht de percelen, inmiddels kadastraal bekend gemeente [...], voor een periode van zes jaren, ingaande oogststoppelbloot 1985. Ook in deze pachtovereenkomst is het in 3.1 geciteerde beding opgenomen.
3.4 Op verzoek van [geïntimeerde sub 2] is op 16 december 1999 een nieuwe pachtovereenkomst (productie 9 bij memorie van grieven) met de gemeente gesloten waarin de maatschap in plaats van [geïntimeerde sub 2] als pachter wordt genoemd. Deze op 26 januari 2001 door de Grondkamer Zuid goedgekeurde overeenkomst bevat onder 11 een voor zover hier van belang met het in 3.1 geciteerde beding corresponderend beding.
3.5 Bij brief van 27 maart 2006 heeft de gemeente [geïntimeerde sub 2] opgevorderd de helft van de waarde van het melkquotum alsmede het bietenquotum, verbonden met het door de gemeente aan de maatschap verpachte perceel, en daartoe [geïntimeerde sub 2] verzocht alle voor de bepaling van de aanspraken van de gemeente noodzakelijke gegevens binnen veertien dagen na de datum van bedoelde brief aan haar toe te zenden. [geïntimeerden] hebben niet op deze brief gereageerd.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Per 1 september 2007 is met de artikelen 7:311 e.v. Burgerlijk Wetboek een nieuwe wettelijke regeling van de pacht in werking getreden en is de Pachtwet vervallen. Aan de orde is de vraag of het geschil tussen partijen naar oud dan wel naar nieuw recht dient te worden beslist. Deze vraag dient te worden beantwoord aan de hand van artikel 74 lid 3 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek. Deze bepaling brengt in het onderhavige geval mee dat de Pachtwet toepasselijk blijft, nu de onderhavige procedure vóór de datum van inwerkingtreding van de artikelen 7:311 e.v. Burgerlijk Wetboek voor dit hof is aangevangen en op bedoelde datum in hoogste feitelijke instantie in staat van wijzen verkeerde, daar toen immers het laatste gedingstuk was overgelegd en arrest was gevraagd.
4.2 De rechtbank heeft in het bestreden vonnis toegewezen de vorderingen van de gemeente voor zover inhoudende de vordering [geïntimeerden] bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis te veroordelen binnen acht dagen na betekening van het vonnis alle gegevens van het aan hen althans hun rechtsvoorganger toegekende melk- en suikerquotum met de meitellingen van 1983, 1984, 1986 en 1987 aan de gemeente af te geven op straffe van een dwangsom, alsmede [geïntimeerden] te veroordelen binnen acht dagen na betekening van het vonnis aan de gemeente te betalen de waarde van het melk- en bietenquotum, verbonden met de gronden in geschil, uitgaande van de grootte in 1983, te berekenen volgens de vaste jurisprudentie van de pachtkamer van het gerechtshof te Arnhem, een en ander op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. De gemeente had voorts gevorderd [geïntimeerden] te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente hierover, primair vanaf de dag van verkoop van het melk- en bietenquotum tot aan de dag der algehele voldoening, subsidiair vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening. De rechtbank heeft evenwel [geïntimeerden] veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente vanaf 27 maart 2006 tot aan de dag der algehele voldoening. Het meer of anders gevorderde (overeenstemmend met de hierboven in 2.1 onder A en B weergegeven vorderingen) heeft de rechtbank afgewezen.
4.3 De gemeente keert zich met haar grieven tegen de afwijzing door de rechtbank van haar vorderingen tot ontbinding van de pachtovereenkomst, tot ontruiming van de gepachte percelen (grieven 1-5) en tot betaling van de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf de dag van verkoop van het melk- en bietenquotum (grief 6).
4.4 Het hof zal eerst grief 2 behandelen. De gemeente bestrijdt met deze grief de overweging van de rechtbank (p. 4 van het bestreden vonnis) dat in de in 1999 tot stand gekomen pachtovereenkomst met geen enkel woord wordt gerept over eventuele melkproductierechten van de rechtsvoorganger van de maatschap en dat daarin ook geen enkel voorbehoud wordt gemaakt. Zij doet hiertoe een beroep op het hierboven in 3.4 bedoelde beding.
De bestreden overweging betreft de beantwoording door de rechtbank van de vraag of in het onderhavige geval sprake is van (gerechtvaardigd vertrouwen op) afstand van melkquotum door de gemeente. Uit het vervolg van het bestreden vonnis leidt het hof evenwel af (de rechtbank overweegt dit namelijk niet uitdrukkelijk) dat de rechtbank zodanige afstand dan wel zodanig vertrouwen niet aanwezig acht, nu de rechtbank immers tot de conclusie komt dat de verkoop van het melkquotum zijdens de pachter zonder toestemming van de gemeente is geschied en wanprestatie jegens de gemeente oplevert (p. 4 van het bestreden vonnis, vierde en vijfde alinea). Het voorgaande brengt mee dat de gemeente geen belang heeft bij behandeling van grief 2.
4.5 De grieven 1, 3, 4 en 5 zal het hof gezamenlijk behandelen. Met deze grieven richt de gemeente zich tegen het oordeel van de rechtbank dat een rechtsvoorganger van de huidige pachter (de maatschap), de vroegere pachter [A.], in 1993 het melkquotum heeft verkocht, dat de maatschap eerst ingaande oogststoppelbloot 1998 pachter is geworden, dat niet is gesteld of gebleken dat de maten in de maatschap in 1993 betrokken waren bij de verkoop van het melkquotum en dat de huidige pachter niet verantwoordelijk kan worden gesteld voor de wanprestatie van haar rechtsvoorganger zodat geen plaats is voor ontbinding van de pachtovereenkomst. De gemeente betoogt dat partijen in 1999 hebben beoogd de pachtovereenkomst met [geïntimeerde sub 2] te laten doorlopen met aanvulling van de tenaamstelling met [geïntimeerde sub 3] en de maatschap, en dat [geïntimeerde sub 2] met de verkoop van het melkquotum in strijd met de pachtovereenkomst heeft gehandeld.
4.6 Volgens vaste rechtspraak dient de pachter, behoudens andersluidende afspraak, aan het einde van de looptijd van de pacht de grond aan de verpachter op te leveren met het daarmee samenhangende melkquotum. Dit brengt in het algemeen mee dat de pachter (behoudens toestemming van de verpachter tot vervreemding) de samenhang tussen het melkquotum en de grond ook gedurende de looptijd van de pachtovereenkomst in stand moet laten. In verband met zijn verplichting uit het tweede lid van het hier toepasselijke artikel 25 Pachtwet stond het [geïntimeerde sub 2] als pachter niet vrij om zonder toestemming van de gemeente het met het gepachte samenhangende melkquotum aan een derde te vervreemden en was hij gehouden om alles te doen en na te laten wat redelijkerwijs mogelijk was om ervoor te zorgen dat bedoeld melkquotum in stand zou blijven, opdat hij bij het einde van de pacht in staat zou zijn om aan zijn verbintenis tot oplevering van het melkquotum aan de gemeente te kunnen voldoen (zie bijvoorbeeld Hof Arnhem 11 juli 1995, Ar 1997, nr. 4897, [X]/[Y]. en Hof Arnhem 19 september 2006, rolnr. 2005/931P, [X]/[Y]). Uit de erkenning door [geïntimeerden] dat in 1993 het melkquotum is verkocht, en de stelling van de gemeente dat zij voor die verkoop geen toestemming heeft verleend, volgt dan ook dat in beginsel sprake is van een toerekenbare tekortkoming van de toenmalige pachter, [geïntimeerde sub 2].
[geïntimeerden] hebben aangevoerd dat over de verkoop van het quotum in 1993 in die tijd veel contact is geweest met rentmeester [B.] van de gemeente en ook dat daarover met de gemeente overleg is gevoerd (aantekeningen van de rechtbank van de dupliek van [geïntimeerden]), hetgeen de gemeente ontkent (memorie van grieven onder 43). Voor zover [geïntimeerden] met dit betoog hebben bedoeld te stellen dat sprake is van toestemming van de gemeente of enig handelen of nalaten van de gemeente waaruit zij in redelijkheid hebben kunnen afleiden dat de gemeente haar aanspraken op het met het gepachte samenhangende melkquotum op enig moment, bijvoorbeeld ten tijde van de vervreemding of ten tijde van het aangaan van de pachtovereenkomst van 16 december 1999 heeft prijsgegeven, hebben zij terzake niet voldaan aan hun stelplicht, zodat het hof aan die stelling voorbijgaat.
4.7 De rechtbank heeft geoordeeld dat de verkoop van het melkquotum een toerekenbare tekortkoming van “de rechtsvoorganger van de maatschap” oplevert, alsmede dat deze tekortkoming niet kan leiden tot ontbinding van de pachtovereenkomst nu niet is gesteld of gebleken dat de maten in de maatschap in 1993 betrokken waren bij de verkoop van het melkquotum.
Uitgangspunt is dat vervreemding van het melkquotum zonder toestemming van de verpachter, zoals in het onderhavige geval heeft plaatsgevonden, in beginsel (de door de gemeente op de voet van artikel 55 lid 1 (oud) Pachtwet gevorderde) ontbinding van de pachtovereenkomst rechtvaardigt. De omstandigheid dat in de pachtovereenkomst van 16 december 1999 (alleen) de maatschap als pachter is vermeld, brengt hierin, anders dan de rechtbank in het bestreden vonnis heeft geoordeeld, geen verandering. Tussen partijen staat vast dat [geïntimeerde sub 2] (maat in de maatschap) ten tijde van de verkoop van het melkquotum in 1993 de pachter was. De op 16 december 1999 gesloten pachtovereenkomst is namens de maatschap ondertekend door de beide maten, [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3]. Deze pachtovereenkomst bracht mee dat voortaan de verplichtingen, ook die ter zake van het met het gepachte samenhangende melkquotum, uit hoofde van de voorheen tussen de gemeente en [geïntimeerde sub 2] geldende pachtovereenkomst mede rustten op de maatschap en [geïntimeerde sub 3] (vgl. artikel 7A:1680 Burgerlijk Wetboek).
Nu geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken die zouden meebrengen dat de hier aan de orde zijnde tekortkoming in afwijking van bovengenoemd uitgangspunt ontbinding van de pachtovereenkomst niet rechtvaardigt, is de door de gemeente gevorderde ontbinding in beginsel toewijsbaar. Dat [geïntimeerden] in verzuim is gebracht, is niet vereist voor de ontbinding, nu de nakoming van de verplichting het verbonden melkquotum in stand te houden en bij het einde van de pacht aan de verpachter op te leveren blijvend onmogelijk is (artikel 6:262 lid 2 Burgerlijk Wetboek).
4.8 Het hof dient ingevolge de devolutieve werking van het hoger beroep het beroep van [geïntimeerden] op verjaring te beoordelen. Dit beroep betreft de verjaring van de hier aan de orde zijnde rechtsvorderingen van de gemeente, te weten die tot schadevergoeding en tot ontbinding van de pachtovereenkomst. Ten aanzien van de rechtsvordering tot ontbinding geldt het volgende. Ingevolge artikel 3:311 lid 1 Burgerlijk Wetboek, voor zover hier van belang, verjaart een rechtsvordering tot ontbinding van een overeenkomst op grond van een tekortkoming in de nakoming daarvan door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser (hier: de gemeente) met de tekortkoming bekend is geworden.
De gemeente stelt nooit op de hoogte te zijn geweest van de verkoop van het melkquotum (conclusie van repliek onder 4). [geïntimeerden] stellen dat over de verkoop van het quotum in 1993 in die tijd veel contact is geweest met rentmeester [B.] van de gemeente en ook dat daarover met de gemeente overleg is gevoerd (aantekeningen van de rechtbank van de dupliek van [geïntimeerden]). De gemeente ontkent dit (memorie van grieven onder 43). [geïntimeerden] hebben (naar het hof begrijpt in verband met de inhoud van de dupliek van [geïntimeerden]: mede ter onderbouwing van hun beroep op verjaring) onder meer een milieu-inspectierapport d.d. 22 mei 2000 overgelegd, afkomstig van de afdeling milieuzaken van de gemeente Uden, waarin wordt opgemerkt dat [geïntimeerde sub 2] tijdens de controle door een toezichthoudend ambtenaar van de gemeente, die plaatsvond op 17 mei 2000, te kennen heeft gegeven dat hij in 1993 het melkquotum heeft verkocht. De gemeente heeft de feitelijke juistheid van hetgeen in genoemd rapport wordt vermeld, niet betwist, maar stelt, kennelijk naar aanleiding van deze productie, in eerste aanleg in de akte uitlating producties onder 4 en 14 dat een terloopse mededeling van (het hof begrijpt:) [geïntimeerde sub 2] van destijds dat hij het melkquotum heeft verkocht uiteraard niet kan worden uitgelegd als een afstanddoening van de waarde van het verbonden melkquotum, omdat op die mededeling geen enkele reactie is gekomen van de betrokken ambtenaar die terzake ook geen bevoegdheid bezat.
Het gaat hier om de vraag of de wetenschap van de ambtenaar van de gemeente die het in de vorige alinea bedoelde milieu-inspectierapport heeft opgesteld omtrent de verkoop van het melkquotum aan de gemeente kan worden toegerekend in dier voege dat zij, in de zin van artikel 3:311 lid 1 Burgerlijk Wetboek, in mei 2000 met de tekortkoming van [geïntimeerden] daadwerkelijk bekend is geworden. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend. Het is van oordeel dat, gelet op de omstandigheden van het onderhavige geval, de wetenschap van de milieu-ambtenaar in het maatschappelijk verkeer als wetenschap van de gemeente heeft te gelden. Hierbij is van belang dat de betrokken ambtenaar in zijn rapport met zoveel woorden heeft vermeld de uitlating van [geïntimeerde sub 2] dat hij in 1993 het melkquotum had verkocht en dat mag worden aangenomen dat dit rapport, overeenkomstig de kennelijke bedoeling daarvan, aan de gemeente ter lezing is verstrekt. Indien de gemeentelijke afdeling die zich met verpachting van gemeentegronden bezighoudt, niet op de hoogte is geraakt van dit (aan [geïntimeerde sub 2] toegezonden) rapport, is dit een omstandigheid die niet [geïntimeerde sub 2] maar de gemeente aangaat. Aan het voorgaande doet (derhalve) niet af dat, naar het hof de in het slot van de vorige alinea weergegeven stelling van de gemeente begrijpt, de betrokken gemeente-ambtenaar (blijkens het milieu-inspectierapport werkzaam bij de afdeling milieu van de gemeente) geen bemoeienis had met de verpachting van gronden door de gemeente.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat de gemeente in mei 2000 bekend is geworden met de tekortkoming van [geïntimeerden] De gemeente heeft eerst bij dagvaarding van 29 mei 2006 ontbinding van de pachtovereenkomst gevorderd. De hier toepasselijke verjaringstermijn van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser met de tekortkoming bekend is geworden (artikel 3:311 lid 1 Burgerlijk Wetboek), was toen derhalve al verstreken. Dit brengt mee dat de vordering van de gemeente tot ontbinding van de pachtovereenkomst niet toewijsbaar is.
De grieven 1, 3, 4 en 5 kunnen de gemeente op grond van het bovenstaande niet baten.
4.9 Met grief 6 keert de gemeente zich tegen de toekenning van rente door de rechtbank (p. 5 van het bestreden vonnis) vanaf 27 maart 2006 (de dag waarop aanspraak op vergoeding is gemaakt), nu op geen enkele wijze is gebleken dat de gemeente op een eerder tijdstip aanspraak heeft gemaakt op bedoelde vergoeding. De gemeente voert hiertegen aan (naar het hof begrijpt) dat zij niet van de verkoop van het verbonden melkquotum op de hoogte was en derhalve ook geen aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van (de wettelijke rente over) de waarde van dat melkquotum. Zij vordert thans vergoeding van de wettelijke rente vanaf 1 april 1993, behoudens overlegging door [geïntimeerden] van gegevens waaruit een ander tijdstip blijkt waarop de verkoop van het verbonden quotum heeft plaatsgevonden.
Grief 6 strekt tot toewijzing van meer dan het in eerste aanleg toegewezene, namelijk wettelijke rente met ingang van een eerdere datum dan 27 maart 2006. Uit het in 4.8 overwogene vloeit voort dat ook de schadevergoedingsvordering van de gemeente, die is gegrond op de tekortkoming in de nakoming van [geïntimeerden] bestaande uit de verkoop van het melkquotum tijdens de looptijd van de pachtovereenkomst, verjaard is. De op grond van artikel 3:310 lid 1 Burgerlijk Wetboek toepasselijke verjaringstermijn van vijf jaren na de aanvang van de dag (in de maand mei 2000), volgende op die waarop de gemeente zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon ([geïntimeerden]) bekend is geworden, was immers reeds verstreken toen de gemeente bij brief van 27 maart 2006 de helft van de waarde van het met de verpachte grond samenhangende melkquotum opvorderde van [geïntimeerde sub 2]. Dit betekent dat grief 6 niet kan slagen.
Het hof zal het vonnis van de rechtbank voor zover daarin de vordering van de gemeente tot betaling van de waarde van het melkquotum, verbonden met de verpachte grond, is toegewezen, niet vernietigen op grond van het beginsel dat degene die hoger beroep instelt niet als gevolg van dat beroep in een slechtere positie mag komen te verkeren dan hij had op grond van de door hem bestreden uitspraak. Door [geïntimeerden] is immers geen (incidenteel) hoger beroep ingesteld.
De grieven kunnen de gemeente niet baten, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Aangezien [geïntimeerden] niet zijn verschenen, is er geen plaats voor een proceskostenveroordeling.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Boxmeer, van 20 maart 2007.
Dit arrest is gewezen door mrs. Valk, Olthof en Van der Beek en de raden De Lorijn en Rogaar en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 oktober 2007.