4. Beoordeling van het geschil
4.1. Naar het oordeel van het Hof maakt de Inspecteur, met een verwijzing naar hetgeen is vermeld in het controlerapport en nader ter zitting is toegelicht, voldoende aannemelijk dat de naheffingsaanslag, behoudens het in 4.3. overwogene, niet tot een te hoog bedrag is opgelegd.
4.2. Hetgeen belanghebbende daartegen heeft aangevoerd is onvoldoende om anders te oordelen. De Inspecteur heeft gesteld, en het Hof acht – mede gelet op de ter zitting verstrekte toelichting – aannemelijk, dat ook tot juni 2002 een auto tot het ondernemingsvermogen voor de omzetbelasting heeft behoord. De Inspecteur heeft voorts gesteld en het Hof acht eveneens aannemelijk, dat in verband met de aanschaf van die auto en de kosten van onderhoud en gebruik, omzetbelasting in rekening is gebracht die belanghebbende geheel als voorbelasting op de verschuldigde omzetbelasting in mindering heeft gebracht. De correctie wegens privé-gebruik van de auto, zoals die uit de administratie van belanghebbende zelf blijkt, is derhalve terecht. Het Hof overweegt ten overvloede dat, ook indien de auto tot het privé-vermogen zou behoren, het standpunt van de gemachtigde dat belanghebbende een forfaitair bedrag aan voorbelasting in aanmerking mag nemen, onjuist is. De Inspecteur merkt terecht op dat in dat geval de artikelen 23 en 24 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (zoals deze luidden tot 1 oktober 2002) niet van toepassing waren op belanghebbende. In het midden kan blijven of het door belanghebbende berekende bedrag juist is.
4.3. Dat de vorige gemachtigde de voorbelasting onjuist in de administratie zou hebben opgenomen acht het Hof, met de nader door de huidige gemachtigde ingezonden stukken, niet aannemelijk geworden.
4.4. Uit de nadere berekeningen die belanghebbende naar de Rechtbank heeft gezonden blijkt dat hij erkent dat over de in 2.2. bedoelde exploitatievergoeding omzetbelasting verschuldigd is, zij het dat de verschuldigde belasting € 798 bedraagt in plaats van de door de Inspecteur nageheven € 950. Ter zitting voor de Rechtbank heeft de Inspecteur erkend dat de naheffingsaanslag op dit punt € 152 te hoog is vastgesteld. In zoverre had de Rechtbank het beroep van belanghebbende gegrond moeten verklaren, ook indien juist zou zijn geweest dat belanghebbende hierover geen gronden had aangevoerd, en kon zij niet volstaan met de constatering dat de Inspecteur had toegezegd dat hij dat bedrag ambtshalve aan belanghebbende zou terugbetalen. In zoverre is ook het hoger beroep gegrond.
4.5. Belanghebbende heeft bij brief van 24 februari 2006 (expliciet) bezwaar gemaakt tegen de op te leggen boete en de naheffingsaanslag. Het is niet in geschil dat die brief kan worden aangemerkt als een voortijdig ingediend bezwaarschrift. De Inspecteur heeft de uitspraken in één geschrift vervat. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank.
4.6. Op grond van artikel 26b, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen de boete.
4.7. De bewijslast met betrekking tot de vraag of terecht een boete is opgelegd, rust op de Inspecteur.
4.8. De rechtbank heeft met betrekking tot de opgelegde boete overwogen dat “Eiser (…) in beroep geen gronden [heeft] aangevoerd ten aanzien van de boete. Deze maken dan ook geen deel uit van het geschil”.
4.9. Mede gelet op de voornoemde bepaling in de AWR geeft deze overweging blijk van een onjuiste rechtsopvatting indien de Rechtbank van oordeel zou zijn dat op belanghebbende de last rust te bewijzen dat het niet aan zijn opzet of grove schuld is te wijten dat te weinig belasting is geheven. Indien moet worden aangenomen dat de Rechtbank met het vorenstaande heeft willen aangeven dat belanghebbende zijn beroepschrift, in strijd met artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet van gronden heeft voorzien, gaat het evenzeer uit van een onjuiste rechtsopvatting. Op belanghebbende rust immers niet de plicht zijn beroep tegen de boete van gronden te voorzien. Bovendien had in dat geval het dictum in de uitspraak van de Rechtbank moeten luiden dat belanghebbende in zoverre niet-ontvankelijk was in zijn beroep.
4.10. De Inspecteur heeft ter zitting de opgelegde boete gemotiveerd door te wijzen op de feiten die uit de stukken van het geding, met name het controlerapport, blijken. Voor zover de naheffingsaanslag betrekking heeft op de jaren 2001, 2002 en 2003 vloeit deze, behoudens voor zover deze betreft de exploitatievergoeding, zonder meer voort uit de administratie van belanghebbende zelf. Belanghebbende wist, of had moeten weten, dat hij meer omzetbelasting verschuldigd was dan hij op aangifte had voldaan. Ook met betrekking tot de exploitatievergoeding is zonder meer duidelijk, en wordt door belanghebbende gezien zijn nadere berekeningen voor de Rechtbank ook erkend, dat omzetbelasting is verschuldigd. Gelet op de stukken van het geding en hetgeen de Inspecteur ter toelichting daarop naar voren heeft gebracht, is het Hof van oordeel dat de Inspecteur voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat moet worden geoordeeld dat het aan zijn grove schuld is te wijten dat te weinig belasting is geheven. Gesteld noch gebleken is dat de Inspecteur bij het opleggen van de boete heeft gehandeld in strijd met het recht. Gelet op de aard van hetgeen belanghebbende is te verwijten, acht het Hof de opgelegde boete passend en geboden. Slechts voorzover de naheffingsaanslag moet worden verminderd (zie 4.3.) is vermindering van de boete op zijn plaats.