ECLI:NL:GHARN:2007:BB0842

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
5 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
1998/833
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid van verzekeraar bij brandoorzaakonderzoek en schadevergoeding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem diende, hebben appellanten, wonende te [woonplaats], een hoger beroep ingesteld tegen de naamloze vennootschap N.V. Interpolis Schade, gevestigd te Tilburg, naar aanleiding van een geschil over schadevergoeding na een brand. De brand vond plaats in een boerderij waar na de brand een hennepkwekerij werd aangetroffen. De appellanten stelden dat Interpolis niet de nodige zorgvuldigheid heeft betracht bij het brandoorzaakonderzoek, waardoor belangrijke aanknopingspunten verloren zijn gegaan. Het hof oordeelde dat Interpolis, gezien de bijzondere omstandigheden van de zaak, een bijzondere zorg voor de belangen van de appellanten had moeten betrachten. Dit hield in dat Interpolis ervoor had moeten zorgen dat de situatie in de woonkamer intact bleef of zorgvuldig vastgelegd werd, om zo de mogelijkheid van bewijslevering te waarborgen. Het hof concludeerde dat door toedoen van Interpolis belangrijke aanknopingspunten voor het brandoorzaakonderzoek verloren zijn gegaan, wat leidde tot de conclusie dat de brand niet in verband kon worden gebracht met de hennepteelt. De vordering van de appellanten tot schadevergoeding werd in grote delen toegewezen, waarbij het hof de bedragen en de wettelijke rente specificeerde. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank te Breda en veroordeelde Interpolis tot betaling van de schadevergoeding aan de appellanten, inclusief de kosten van beide instanties. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van verzekeraars in het kader van schadeonderzoek en de zorgplicht jegens hun verzekerden.

Uitspraak

5 juni 2007
tweede civiele kamer
rolnummer 98/833
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
1. [appellant sub 1],
2. [appellant sub 2],
3. [appellant sub 3],
allen wonende te [woonplaats],
appellanten na verwijzing,
procureur: mr. H. van Ravenhorst,
tegen:
de naamloze vennootschap N.V. Interpolis Schade,
gevestigd te Tilburg,
geïntimeerde na verwijzing,
procureur: mr. J.M. Bosnak.
1 Het verloop van het geding
1.1 Voor het verloop van het geding tot aan het tussenarrest van 20 september 2005, verwijst het hof naar dat arrest [BB0837].
1.2 Bij genoemd arrest heeft het hof [appellanten] andermaal tot bewijslevering toegelaten.
1.3 In het getuigenverhoor hebben [appellanten] doen horen [appellant sub 1] en [appellant sub 3], beiden partijgetuige, [I.], aannemer in sloopwerk, [J.], kraanmachinist, en [G.], technisch expert. Tevens hebben zij [H.] als partijdeskundige doen horen. In het tegengetuigenverhoor heeft Interpolis doen horen [K.], waarnemend teamchef technische recherche, en [L.], forensisch specialist. Tevens heeft Interpolis [M.] als partijdeskundige doen horen. Van de verhoren is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 Vervolgens hebben partijen bij memories het debat voortgezet.
1.5 Daarna hebben [appellanten] bij akte hun eis andermaal vermeerderd, waarover Interpolis zich bij antwoordakte heeft uitgelaten. Op laatstbedoelde akte hebben [appellanten] bij antwoordakte gereageerd.
1.6 Ter zitting van 20 maart 2007 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellanten] door mrs. J. Possel en N.S. Commijs, beiden advocaat te Zwolle, en Interpolis door mr. A.V.M. van Dijk, advocaat te Eindhoven; beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
1.7 Ten slotte hebben partijen andermaal de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
2 Verdere beoordeling van het geschil na verwijzing
2.1 Bij het laatste tussenarrest heeft het hof uit de bewijsmiddelen en uit de bevindingen van de door het hof benoemde deskundige afgeleid dat het weliswaar min of meer waarschijnlijk is dat de brand met de hennepteelt geen verband houdt, direct noch indirect, maar dat dit – met name in verband met de mogelijkheid van brand als gevolg van overbelasting van de elektrische installatie – allerminst als zeker kan worden beschouwd. In hetgeen door partijen nadien is aangevoerd, ziet het hof geen aanleiding om van dat oordeel terug te komen.
2.2 Naar aanleiding van hun bewijsaanbod heeft het hof bij hetzelfde tussenarrest [appellanten] toegelaten tot het bewijs van feiten of omstandigheden waaruit volgt dat door toedoen van de expert van Interpolis voorzienbaar belangrijke aanknopingspunten voor brandoorzaakonderzoek in de woonkamer van de boerderij verloren zijn gegaan. In dat verband heeft het hof overwogen dat de bewijslevering zich, behalve op de vraag op welke wijze de expert van Interpolis (en de politie) in het najaar van 1993 zijn omgegaan met in de woonkamer aanwezig materiaal, ook zou dienen te richten op hetgeen vervolgens tot en met de sloop van de boerderij in 1996 met eventueel in de woonkamer resterend materiaal is gebeurd.
2.3 Volgens de verklaringen van de beide partijgetuigen heeft op 27 oktober 1993 ook in de woonkamer onderzoek plaatsgevonden. [appellant sub 3] heeft onder meer verklaard dat met een kraan (volgens de partijdeskundige [H.]: een graafmachine) uit de woonkamer radiatoren en balken zijn weggenomen. Beide getuigen hebben verklaard dat nadien de situatie onberoerd is gebleven, totdat [F.] zijn onderzoek heeft gedaan, waarna de boerderij verder is gesloopt.
2.4 De geloofwaardigheid van deze partijgetuigenverklaringen wordt in aanmerkelijke mate versterkt door de verklaringen van [I.] en [J.]. [I.] heeft destijds in opdracht van [N.] van Interpolis werk met een kraan aangenomen en [J.] heeft dat werk uitgevoerd. Volgens zijn verklaring is [I.] twee- tot driemaal ter plaatse wezen kijken. Hij verklaart dat, afgaande op wat hij ervan heeft gezien, de machinist van de kraan zelfstandig bezig was met “te pakken wat hij kon pakken” en gevaren weg te nemen. Wat hij uit de woning haalde werd naar zijn eigen inzicht gesorteerd op het gazon gelegd. Volgens [I.] ging hij er destijds vanuit dat de opdracht was om de boerderij te slopen. Uit het geheel van zijn verklaring is duidelijk dat volgens [I.] de woonkamer niet is ontzien. [J.] heeft onder meer verklaard dat hij met de door hem bediende kraan ongeveer een meter de woning is ingereden, nadat hij de voorgevel grotendeels had weggehaald. Wat er aan inventaris naar buiten is gehaald herinnert de getuige zich niet meer, maar wel dat hij de woning heeft “schoongemaakt” en dat het “aardig glad” was toen hij wegging. Volgens de getuige heeft hij onder meer vooral de woonkamer schoongemaakt en is hij zelfstandig te werk gegaan. Het was volgens hem niet zo dat er iemand naast stond om te zeggen wat hij moest pakken; wel is er twee of drie keer contact geweest met klaarblijkelijk [G.] en/of de aanwezige medewerkers van de technische recherche.
2.5 Tegenover deze verklaringen staan die van [G.], [K.] en [L.]. [G.], die destijds als expert aan Interpolis heeft gerapporteerd, heeft verklaard dat de kraanmachinist uitsluitend op aanwijzing van hem en van de politie heeft gewerkt en dat alleen het slaapkamergedeelte van de woning is leeggemaakt. De geloofwaardigheid van zijn verklaring wordt verzwakt doordat hij geen begrijpelijke verklaring ervoor heeft kunnen geven waarom niet mede in de woonkamer naar aanwijzingen voor de brandoorzaak zou zijn gezocht, nu in het slaapkamergedeelte van de woning – waarop het onderzoek zich volgens de getuige zou hebben geconcentreerd – geen duidelijke bron van de brand is gevonden.
2.6 Volgens de getuige [K.], destijds als technisch rechercheur bij het onderzoek aanwezig, wisselde het wie aanwijzingen aan de kraanmachinist gaf, de recherche of de expert van de verzekeraar. De woonkamer is volgens zijn verklaring niet blootgelegd. Wel is er volgens hem gekeken naar elektrische apparaten. Volgens de getuige is de kraan niet in zijn aanwezigheid in de woonkamer geweest. De getuige heeft echter ook verklaard dat toen hij wegging, de kraan nog bezig was en dat hij niet uitsluit dat meer muren enzovoort zijn neergehaald met het oog op de veiligheid.
2.7 De getuige [L.], destijds als forensisch specialist bij een deel van het onderzoek aanwezig, weet niet hoe laat hij is gekomen en ook niet hoe laat hij is weggegaan. De getuige heeft verklaard dat hij de kraan via zijn collega [N.] had laten regelen en dat hij de dag vóór het onderzoek al wist dat er sprake was van een hennepkwekerij. Volgens de getuige denkt hij dat in de woonkamer alles op zijn plek is blijven staan omdat er geen aanleiding was om daar iets te doen. De kraanmachinist kreeg volgens de getuige gedetailleerde aanwijzingen.
2.8 Ook wanneer het hof uitgaat van de juistheid van de herinnering van [G.], [K.] en [L.] dat de machinist van de graafmachine niet zelfstandig en alleen op aanwijzingen van de recherche en/of [G.] zijn werk deed en dat men in de woonkamer niet naar aanwijzingen voor de brandoorzaak heeft gezocht, is dat geen reden om de stellige verklaringen van bedoelde machinist zelf, namelijk dat hij de woonkamer heeft schoongemaakt, en van [I.], namelijk dat de machinist pakte wat hij pakken kon, terzijde te stellen. Uit de verklaringen van [K.] volgt immers dat de kraanmachinist met zijn werk doorging nadat het brandoorzaakonderzoek was afgerond en hij en – naar hetgeen uit de diverse getuigenverklaringen in onderlinge samenhang volgt – ook de andere onderzoekers waren vertrokken.
2.9 Uit de getuigenverklaringen van [G.], [K.] en [L.] volgt dat de situatie in de woonkamer niet of nauwelijks op foto’s of anderszins is vastgelegd. Voor zover al vastlegging op foto’s van de recherche heeft plaatsgevonden, betreft dat materiaal waarvan in dit geding is gebleken dat Interpolis daarover niet heeft kunnen beschikken. [K.] heeft ook verklaard dat foto’s van de recherche in principe niet aan een verzekeraar ter beschikking worden gesteld. Uit niets blijkt dat de machinist van de graafmachine – die in opdracht van Interpolis zijn werkzaamheden verrichte – door [G.], [L.] of eventueel [K.] is geïnstrueerd om de woonkamer te ontzien met het oog op de mogelijkheid van een brandoorzaakonderzoek in de woonkamer, ook niet toen zij vertrokken op een moment dat de machinist nog aan het werk was.
2.10 Gelet op het voorgaande kan als bewezen worden aangemerkt dat door toedoen van Interpolis en voor Interpolis voorzienbaar belangrijke aanknopingspunten voor brandoorzaakonderzoek in de woonkamer van de boerderij verloren zijn gegaan. Dergelijke aanknopingspunten zijn onder meer de brandresten op de vloer, waartussen zich met name onderdelen van een tv-toestel kunnen hebben bevonden, en de in de woonkamer aanwezige verwarmingsradiatoren. Volgens hetgeen [H.] heeft verklaard zijn bewegingssporen op radiatoren goed te zien, omdat ze water bevatten en daardoor langer hun verf behouden. Door [M.] is beaamd dat de voortplantingsrichting van het vuur op radiatoren goed zichtbaar is. Volgens [M.] wordt de situatie vooraf fotografisch vastgelegd in het geval dat radiatoren worden verwijderd. Een dergelijke vastlegging op foto’s is in dit geval klaarblijkelijk achterwege gebleven. Niettemin zijn, zo volgt uit de getuigenverklaring van [appellant sub 3] (voldoende gesteund door onder meer de verklaring van [I.] dat de machinist pakte wat hij pakken kon), de radiatoren uit de woonkamer verwijderd.
2.11 Interpolis beroept zich er tevergeefs op dat het brandoorzaakonderzoek op de destijds gebruikelijke wijze heeft plaatsgevonden. Uit hetgeen zojuist met betrekking tot de radiatoren is overwogen, volgt dat dit niet het geval is geweest. Los daarvan geldt dat in de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval, op welke omstandigheden [appellanten] zich ook hebben beroepen, van Interpolis een bijzondere zorg voor de belangen van [appellanten] mocht worden verwacht, welke bijzondere zorg onder meer meebracht dat Interpolis al het mogelijke diende te doen om te voorkomen dat belangrijke aanknopingspunten voor brandoorzaakonderzoek in (onder meer) de woonkamer van de boerderij verloren zouden gaan. Bij Interpolis was bekend dat direct na de brand een hennepkwekerij was aangetroffen. Interpolis kon als geen ander weten dat dit betekende dat sprake was een risicoverzwarende verandering in de zin van artikel 11 van de polisvoorwaarden en dat dit tot gevolg had dat [appellanten] geen recht op vergoeding van de door hen geleden schade hadden, tenzij dezen het in het derde lid van genoemd artikel bedoelde bewijs zouden kunnen leveren en afgezien van eventuele coulance. Gelet daarop diende Interpolis hetzij zoveel mogelijk te bevorderen dat de situatie in de woonkamer intact bleef, hetzij die situatie zorgvuldig vast te leggen.
2.12 Interpolis beroept zich er in dit verband eveneens vergeefs op dat de recherche de eindverantwoordelijkheid voor het onderzoek droeg. Uit niets blijkt dat de aanwezige medewerkers van de recherche op de een of andere wijze Interpolis hebben verhinderd om de zojuist bedoelde bijzondere zorg voor de belangen van [appellanten] te betrachten.
2.13 Ter gelegenheid van het pleidooi ten overstaan van dit hof heeft Interpolis zich er nog op beroepen dat uit het expertiserapport van [N.] van 28 december 1993 volgt dat [N.] reeds op 25 oktober 1993 aan [appellanten] had voorgehouden dat Interpolis in verband met het aantreffen van een hennepkwekerij een nader onderzoek zou instellen, dat [appellanten] daarvoor begrip hadden, dat [N.] de mogelijkheid om een eigen expert te benoemen ter sprake heeft gebracht en dat [appellanten] daarvan hebben afgezien. [appellanten] hebben bij dezelfde gelegenheid toegelicht dat over het inschakelen van een eigen expert uitsluitend is gesproken in verband met de waardetaxatie van de afgebrande boerderij en uitdrukkelijk niet in verband met het onderzoek naar de oorzaak van de brand en dat zij er op dat moment niet op bedacht waren dat de aanwezigheid van de hennepkwekerij mogelijk ertoe zou leiden dat Interpolis dekking zou weigeren. Die toelichting is van de zijde van Interpolis niet bestreden. Zij is ook in overeenstemming met de inhoud van het rapport van [N.]. Dat rapport noemt de mogelijkheid van een benoeming van een eigen expert in één adem met de afwezigheid van een (bouw)tekening van het pand en het maken door [N.] van een herstelkostenberekening. Los van het voorgaande geldt dat uit bedoeld rapport lijkt te volgen dat [N.] voor het eerst op 3 november 1993, van zijn collega [L.], te horen heeft gekregen dat overwogen werd de schade niet te vergoeden. Gelet daarop kan hij onmogelijk [appellanten] voorafgaand aan het onderzoek op 27 oktober 1993 een zodanig inzicht in hun positie hebben gegeven, dat dezen hun belang bij het inzetten van een eigen brandschadeonderzoeker konden inschatten. Gelet op het voorgaande is het standpunt van Interpolis onvoldoende gemotiveerd.
2.14 Ook het verwijt van Interpolis aan [appellanten] dat zij in ieder geval aanzienlijk veel eerder dan in oktober 1996, toen [F.] zijn onderzoek deed, aan een eigen brandoorzaakonderzoeker opdracht hadden kunnen geven, gaat niet op. Uit het voorgaande volgt dat reeds op 27 oktober 1993 belangrijke aanknopingspunten voor een onderzoek naar de oorzaak van de brand verloren waren gegaan, zodat het niet voor de hand ligt dat een eerder onderzoek wezenlijk meer zou hebben opgeleverd. Los daarvan geldt dat volgens het standpunt van [appellanten] de situatie in de woonkamer onberoerd is gebleven tot het moment dat [F.] zijn onderzoek deed, wat door Interpolis niet, in ieder geval niet gemotiveerd, is bestreden.
2.15 Interpolis kan [appellanten] ook niet verwijten dat zij zich pas in een late fase van de procedure erover hebben beklaagd dat zij in hun bewijspositie zijn benadeeld. Het is begrijpelijk dat [appellanten] zich eerst hebben beijverd om zoveel mogelijk bewijs te verzamelen voor hun stelling dat de brand met de hennepteelt geen verband houdt – waartoe zij volgens het standpunt van Interpolis ook gehouden waren – en dat zij het belang van de gebeurtenissen rond het onderzoek door de expert van Interpolis op 27 oktober 1993 eerst ten volle hebben ingezien toen hen bleek dat er onzekerheid over de brandoorzaak resteerde.
2.16 De omstandigheid dat door toedoen van Interpolis en voor Interpolis voorzienbaar belangrijke aanknopingspunten voor brandoorzaakonderzoek in de woonkamer van de boerderij verloren zijn gegaan, is voor het hof reden om het onder 2.1 bedoelde bewijs aldus te waarderen dat [appellanten] geslaagd zijn in het bewijs dat de brand met de hennepteelt geen verband houdt, direct noch indirect, omdat de in dezelfde alinea bedoelde resterende onzekerheid over de brandoorzaak voor rekening van Interpolis dient te worden gebracht.
2.17 Interpolis heeft zich erop beroepen dat de bewijsmogelijkheid van artikel 11 onder A sub 3 van de polisvoorwaarden ten opzichte van de destijds geldende wettelijke regeling een tegemoetkoming aan de verzekeringnemer inhoudt en verbindt daar kennelijk de gevolgtrekking aan dat die mogelijkheid beperkt moet worden uitgelegd, in die zin dat iedere resterende twijfel voor rekening van de verzekeringnemer behoort te blijven. [appellanten] hebben daar terecht tegenin gebracht dat als de verzekeringsovereenkomst een tegemoetkoming aan de verzekeringnemer inhoudt, de verzekeringnemer niet behoeft te verwachten dat die tegemoetkoming door toedoen van de verzekeraar (ongestraft) illusoir kan worden gemaakt, doordat door toedoen van de verzekeraar aan de verzekeringnemer mogelijkheden om bewijs te leveren worden ontnomen. Dat dit laatste zich voordoet, volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen.
2.18 Interpolis heeft subsidiair zich op het standpunt gesteld dat de schade niet op basis van herbouwwaarde doch op basis van verkoopwaarde moet worden uitgekeerd omdat herbouw niet heeft plaatsgevonden. Ter gelegenheid van het pleidooi ten overstaan van dit hof heeft Interpolis daarbij verwezen naar de polisvoorwaarden, daarbij klaarblijkelijk doelend op artikel 4 onder D sub 1, volgens welke bepaling wat betreft gebouwen als basis voor de schadevaststelling de herbouwwaarde geldt, tenzij (onder meer) de verzekerde niet binnen drie jaar na het voorval tot herstel, herbouw of vervanging is overgegaan. [appellanten] hebben bij dezelfde gelegenheid uiteengezet dat zij steeds plannen tot herbouw hebben gehad en ook nu nog het voornemen hebben om tot herbouw over te gaan, maar dat zij tot op heden tot herbouw niet in staat zijn omdat Interpolis dekking weigert. De feitelijke juistheid van een en ander is door Interpolis niet bestreden. Naar het hof begrijpt stellen [appellanten] zich op het standpunt dat vanwege bedoelde weigering Interpolis zich niet op bedoelde bepaling in de polisvoorwaarden kan beroepen. Dat standpunt is juist. Gelet op doel en strekking van een opstalverzekering, namelijk om de verzekeringnemer in staat te stellen om de kosten van herbouw en herstel te bekostigen, is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat Interpolis zich erop beroept dat herbouw vooralsnog achterwege is gebleven, hoewel dit laatste op niets anders berust dan een gebrek aan financiële middelen bij de verzekeringnemer doordat Interpolis uitkering heeft geweigerd.
2.19 De vordering van [appellanten] bestaat thans uit de navolgende elementen:
1. betaling van het bedrag van de brandschade van ƒ 570.780,— inclusief BTW, te vermeerderen met de wettelijke rente over ƒ 570.000,— vanaf 1 februari 1994 en over ƒ 780,— vanaf 9 augustus 1994 (bij conclusie van repliek vermeerderde eis);
2. betaling van een bedrag van ƒ 5.358,— voor buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met wettelijke rente over dat bedrag vanaf 31 maart 1994 (inleidende dagvaarding);
3. betaling van een bedrag van ƒ 3.624,88 (inclusief BTW) voor de kosten van de rapportage van [F.], te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 juni 1999 (memorie na verwijzing tevens akte tot vermeerdering van eis);
4. betaling van overige schade nader op te maken bij staat, in welk verband [appellanten] als voorbeelden van die overige schade genoemd hebben (a) het verschil tussen het ten tijde van de schadevaststelling geldende BTW-tarief van 17,5% en het huidige tarief van 19% en (b) bedrijfsschade in verband met de verminderde gebruiksmogelijkheden van de schuur achter de afgebrande woning (memorie van 3 april 2001);
5. betaling van een bedrag van ƒ 7.286,55 (zijnde de zojuist bedoelde schade in verband met verhoging van het BTW-tarief), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 november 2001 (akte van 13 november 2001);
6. betaling van een bedrag van ƒ 2.748,90 voor de kosten van de werkzaamheden van [F.] ten behoeve van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 november 2001 (akte van 13 november 2001);
7. betaling van een bedrag van € 16.719,10 (zijnde de som van de kosten van de aanwezigheid van [F.] bij deskundigenverhoor op 16 april 2004 ad € 535,50, de kosten van de aanwezigheid van [F.] bij het deskundigenverhoor op 12 november 2004 ad € 523,60 en de kosten van de rapportage van [H.] ad € 15.660,—), te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 14 juni 2005 (akte van 14 juni 2005);
8. betaling van een bedrag van € 8.877,— (zijnde de som van de kosten in verband met de voorbereiding door en aanwezigheid van [H.] bij zijn verhoor als partijdeskundige ad € 6.495,30 en de kosten van de aanwezigheid van [H.] bij het tegengetuigenverhoor en adviezen bij het opstellen van de memorie na getuigenverhoor van [appellanten] ad € 2.381,70), te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 12 september 2006 (akte van 12 september 2006).
2.20 De juistheid van het bedrag sub 1 is door Interpolis erkend bij conclusie van antwoord onder 13, zodat de vordering met betrekking tot dit bedrag toewijsbaar is.
2.21 Het bedrag sub 2 is door [appellanten] slechts in zoverre gespecificeerd dat zij hebben aangegeven dat hun raadsman acht uren heeft besteed aan de bestudering van stukken, besprekingen en correspondentie met Interpolis en haar raadsman en met personen die iets naders over de kwestie zouden kunnen verklaren, met het aanbod om een uitvoerige specificatie in het geding te brengen (conclusie van repliek onder 20). Aldus is onvoldoende gesteld om te kunnen aannemen dat meer kosten zijn gemaakt dan in de vergoeding voor proceskosten reeds is ingesloten. Het hof gaat voorbij aan het aanbod van [appellanten] om een nadere specificatie te geven, omdat [appellanten] voor het geven van een zodanige nadere specificatie reeds ruimschoots voldoende gelegenheid hebben gehad. De vordering met betrekking tot het bedrag sub 2 is dus niet toewijsbaar.
2.22 Wat betreft het bedrag sub 3 houdt het verweer van Interpolis niet meer in dan dat geen plaats is voor vergoeding omdat de kosten niet vóór aanvang van de procedure zijn gemaakt, waarbij Interpolis verwijst naar artikel 6:96 lid 2 sub c Burgerlijk Wetboek. Dit verweer faalt. De omstandigheid dat de kosten van de rapportage van [F.] tijdens de procedure zijn gemaakt, doet er niet aan af dat sprake is van redelijke kosten ter vaststelling van aansprakelijkheid, waarvoor de regels betreffende proceskosten geen vergoeding insluiten. De vordering met betrekking tot het bedrag sub 3 is derhalve toewijsbaar.
2.23 Wat betreft de vordering sub 4 heeft Interpolis zich beroepen op het fixum van de wettelijke rente en op het niet-toepasselijk zijn van de mogelijkheid van een schadestaatprocedure in geval van een vordering uit overeenkomst (memorie van 21 augustus 2001 onder 3 en 4). [appellanten] hebben zich wat betreft het eerste beroepen op een passage uit de memorie van antwoord aan de Tweede Kamer bij het huidige artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek, die spreekt van de vergoedbaarheid van bedrijfsschade ontstaan door het missen van een bedrijfsmiddel. Het hof oordeelt als volgt. Interpolis beroept zich ten onrechte op het niet-toepasselijk zijn van de mogelijkheid van een schadestaatprocedure omdat [appellanten] geen verwijzing naar de schadestaat vorderen wat betreft de (primaire) verplichting van Interpolis uit hoofde van de verzekeringsovereenkomst (op die verplichting ziet de vordering sub 1), maar wat betreft de schade die is ontstaan doordat Interpolis in de nakoming van die overeenkomst tekortschiet, zodat sprake is van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding. Wat betreft de bedrijfsschade geldt dat Interpolis zich terecht beroept op het fixum van de wettelijke rente. De door [appellanten] aangeduide passage in de memorie van antwoord aan de Tweede Kamer heeft klaarblijkelijk geen betrekking op een geval dat met het onderhavige vergelijkbaar is. Dezelfde memorie zet kort vóór de door [appellanten] bedoelde passage uiteen dat de mogelijkheid van het vorderen van compensatoire interessen is uitgesloten, omdat die mogelijkheid tot lastige bewijsvragen zou leiden (Parl. Gesch. Boek 6, p. 476). Gelet daarop moet worden aangenomen dat de memorie met de door [appellanten] bedoelde passage het oog heeft op het geval dat in plaats van een geldsom een ander vermogensbestanddeel tijdelijk wordt gemist (in welk geval dezelfde lastige bewijsvragen zich kunnen voordoen als bij compensatoire interessen) en niet op het zich hier voordoende geval dat het gemis van dat andere vermogensbestanddeel het gevolg is van het uitblijven van betaling van een geldsom.
2.24 Wat betreft de door [appellanten] bedoelde schade door de verhoging van het BTW-tarief – welke schade niet langer in de schade nader op te maken bij staat begrepen is, maar in de vordering met betrekking tot het bedrag sub 5 is neergelegd – komt het standpunt van [appellanten] erop neer dat zij wat betreft het in de schadevaststelling begrepen bedrag voor BTW aan die vaststelling niet langer gebonden zijn en dat een correctie moet plaatsvinden in verband met de verhoging van het BTW-tarief. Interpolis heeft dat standpunt van [appellanten] niet inhoudelijk bestreden, zodat de vordering met betrekking tot het bedrag sub 5 toewijsbaar is.
2.25 Het is op zichzelf redelijk dat [appellanten] – in verband met de vele technische vragen die in de onderhavige procedure aan de orde zijn geweest – [F.] respectievelijk [H.] hebben gevraagd om hen en hun raadslieden bij te staan bij zittingen en bij het bepalen van de inhoud van hun processtukken. Dat wil niet zeggen dat de door hen terzake gemaakte kosten ook naar hun omvang redelijk zijn. Terecht betoogt Interpolis (memorie van 14 juni 2005 onder 7) dat de kosten van de rapportage van [H.] onredelijk hoog zijn (bijna € 16.000,—, hetgeen ruim tweemaal zoveel is als de kosten van het door het hof bevolen deskundigenbericht). Daarbij betrekt het hof dat de rapportage van [H.] niet alleen betrekking heeft op technische vragen, maar ook allerlei beschouwingen bevat die voor de onderhavige zaak niet ter zake doen. Ook de door [F.] en [H.] berekende bedragen voor hun aanwezigheid bij zittingen en de voorbereiding van gedingstukken en wat betreft [H.] van zijn verhoor als partijdeskundige acht het hof onredelijk hoog. Het totaal van de vergoedbare schade als begrepen in de bedragen sub 6, 7 en 8, stelt het hof schattenderwijs vast op € 700,—, € 6.000,— en € 2.500,—. In zoverre zijn de vorderingen van [appellanten] toewijsbaar. De omstandigheid dat [appellanten] ervan hebben afgezien om ter zake van het verhoor van [H.] als partijdeskundige een taxe te doen bepalen, verhindert niet dat sprake is van vergoedbare kosten ter vaststelling van aansprakelijkheid die in de vergoeding voor proceskosten niet reeds zijn ingesloten.
2.26 De slotsom is dat na verwijzing alsnog moet worden geoordeeld dat grief II slaagt, dat het bestreden vonnis van de rechtbank te Breda van 24 januari 1995 dient te worden vernietigd en dat Interpolis dient te worden veroordeeld tot betaling van de hiervoor bedoelde bedragen. Het hof zal Interpolis veroordelen in de kosten zowel van het hoger beroep (zoals aangevangen bij het hof te ’s-Hertogenbosch en na verwijzing bij dit hof voortgezet), de kosten van het deskundigenbericht en getuigentaxen daaronder begrepen, als van de eerste aanleg. Bij de berekening van het salaris voor de procureur voor het hoger beroep heeft het hof niet alle memories en akten volledig meegeteld, in verband met de beperkte omvang van de desbetreffende memories en akten in relatie tot het bedrag per punt waarvan het liquidatietarief uitgaat.
3 Beslissing
Het hof, recht doende na verwijzing:
vernietigt het vonnis van de rechtbank te Breda van 24 januari 1995 en doet opnieuw recht;
veroordeelt Interpolis tot betaling aan [appellanten] van de navolgende bedragen:
? € 259.008,67, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 258.654,72 vanaf 1 februari 1994 en over € 353,95 vanaf 9 augustus 1994;
? € 1.644,90, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 8 juni 1999;
? € 3.306,49, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 13 november 2001;
? € 700,—, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf eveneens 13 november 2001;
? € 6.000,—, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 14 juni 2005;
? € 2.500,—, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 12 september 2006;
veroordeelt Interpolis in de kosten van beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellanten] voor wat betreft de eerste aanleg begroot op € 2.813,44 voor salaris procureur, op € 1.136,65 voor griffierecht en op € 28,28 voor explootkosten en voor wat betreft het hoger beroep begroot op € 43.234,75 voor salaris procureur, op € 3.757,30 ter zake van griffierecht, op € 7.973,— ter zake van het deskundigenbericht, op € 970,85 voor getuigentaxen en op € 55,02 voor explootkosten;
wijst af het meer of anders gevorderde;
verklaart dit arrest met betrekking tot voormelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van der Poel, Valk en Van der Beek en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 juni 2007.
Bij afwezigheid van de voorzitter is dit arrest ondertekend door mr. Valk.