Parketnummer: 21-005218-06
Uitspraak d.d.: 22 juni 2007
TEGENSPRAAK
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Arnhem van 18 december 2006 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 05-950182-06 en 05-511315-06, en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, parketnummer 05-535472-05, tegen
[VERDACHTE],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
thans verblijvende in [adres detentie].
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 8 juni 2007 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen nu het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.
Aan verdachte is tenlastegelegd, zoals deze tenlastelegging in hoger beroep is gewijzigd, dat:
(zie voor de inhoud van de dagvaarding bijlage IIa en voor de inhoud van de wijziging van de tenlastelegging bijlage IIb)
Het hof nummert het onder parketnummer 05-511315-06 tenlastegelegde feit als feit 6.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen, dat verdachte het onder 1 en 4 tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Overwegingen ten aanzien van de vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde
Verdachte heeft ontkend dat hij zijn arm om de nek van aangeefster heeft gedaan.
Aangeefster [aangeefster 1] heeft bij de politie verklaard dat zij op 6 juli 2006 als verpleegkundige dagdienst had op de afdeling Lantaarn van het psychiatrisch ziekenhuis de Gelderse Roos in Wolfheze. Omstreeks 13.00 uur kwam verdachte naar aangeefster toelopen en vroeg of hij naar het internetcafé mocht. Aangeefster herinnerde verdachte aan de gemaakte afspraak dat hij op de arts zou wachten. Verdachte verklaarde dat hij zijn depot niet zou nemen. Aangeefster beëindigde het gesprek en wilde bij verdachte vandaan lopen. Aangeefster heeft verklaard op een afstand van ongeveer één meter van verdachte te hebben gestaan. Toen aangeefster zich wilde omdraaien zag zij een woeste blik in de ogen van verdachte. Aangeefster zag en voelde dat verdachte met zijn rechtervuist tegen haar linkerkaak stompte waardoor aangeefster ter val kwam. Toen zij wilde opstaan kwam verdachte naar aangeefster toe, schopte haar en ging op zijn knieën naast haar zitten. Aangeefster zag en voelde dat verdachte zijn arm om haar hals had en zijn arm stevig om haar keel drukte. Aangeefster heeft verklaard dat het voelde als een soort verwurging. Aangeefster kon haar kin verdraaien zodat zij kon ademen en heeft verdachte in zijn onderarm gebeten. Aangeefster heeft verklaard dat verdachte haar ongeveer een minuut in een soort verwurging heeft vastgehouden.
De getuige [getuige 1] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat zij zag dat verdachte zijn arm om de hals van aangeefster [aangeefster 1] had en dat verdachte met zijn linkerarm aangeefster sloeg.
Gelet op deze verklaringen gaat het hof er van uit dat verdachte zijn arm om de nek van aangeefster heeft gedaan en zijn arm heeft aangedrukt/aangetrokken.
Het opzet van verdachte kan bij een dergelijke handelwijze gericht zijn op het veroorzaken op de dood, maar dat hoeft niet zo te zijn. Voor een dergelijke handelwijze kan verdachte ook gekozen hebben omdat hij aangeefster bang wilde maken, haar wilde intimideren of omdat hij wilde voorkomen dat zij zijn klappen kon ontwijken.
Het feit dat verdachte volgens de getuige [getuige 2] na het incident heeft geroepen ”Ik krijg je nog wel, rot wijf, jij met je gekke depot. Ik maak je dood.” sluit bovengenoemde alternatieven niet uit.
Dat die alternatieven (waarbij het opzet niet op de dood is gericht) reëel zijn, blijkt voorts uit het ontbreken van aanwijzingen dat de verdachte grote kracht op de keel van aangeefster heeft uitgeoefend. Zo zijn geen zichtbare tekenen van geweld aangetroffen op de hals van het aangeefster en heeft zij verklaard dat zij kon blijven ademen.
Bovenstaande – met name het feit dat aangeefster kon blijven ademen – leidt er voorts toe dat het hof niet kan bewijzen dat door toedoen van de verdachte de aanmerkelijke kans was ontstaan of (als hij zijn handelingen had voortgezet) zou zijn ontstaan dat aangeefster zou komen te overlijden. Zou de verdachte de keel hebben omklemd met het doel aangeefster vrees aan te jagen, te intimideren of te verhinderen dat ze wegging, dan kan het hof niet bewijzen dat de verdachte door aldus te handelen de aanmerkelijke kans dat aangeefster zou komen te overlijden heeft aanvaard.
Het hof kan derhalve niet bewijzen dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op de dood van aangeefster.
De vraag of de verdachte door het omklemmen van de hals van aangeefster zich aan een ander delict heeft schuldig gemaakt (zoals bedreiging), zal het hof niet beantwoorden, nu het openbaar ministerie er voor gekozen heeft geen subsidiair verwijt ten laste te leggen.
Overwegingen ten aanzien van de vrijspraak van het onder 4 tenlastegelegde
Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij in of omstreeks de periode tussen 14 februari 2003 en 29 juni 2006 aangeefster [aangeefster 3] heeft gestalkt. Uit de verklaring van aangeefster blijkt het volgende:
Aangeefster werkt in de C1000. Op 14 februari 2003 kreeg zij een Valentijnskaart van verdachte. Vóór die tijd kwam de verdachte regelmatig in de winkel totdat hij een winkelverbod kreeg. Na het winkelverbod bleef zij post van de verdachte ontvangen. Zij kreeg ongeveer 8 keer per jaar post van hem. Ongeveer halverwege mei 2006 begon hij haar ook te bellen. Toen hij op 29 juni 2006 belde heeft aangeefster tegen verdachte gezegd dat hij moest stoppen met het bellen en het versturen van post. Zij heeft hem vóór die datum wel eens doorverbonden met de bedrijfsleider die toen tegen hem gezegd heeft dat hij moest stoppen.
Namens de verdachte is aangevoerd dat het opzet ontbreekt, omdat het hem niet duidelijk was dat aangeefster geen contact met hem wilde.
Uit de aangifte blijkt dat aangeefster enkel op 29 juni 2006 tegen de verdachte heeft gezegd dat zij zijn aandacht niet op prijs stelde. Op de vraag van de voorzitter ter zitting dat het de verdachte na het winkelverbod toch wel duidelijk moest zijn dat aangeefster geen contact met hem wilde, antwoordde de verdachte dat hij in de veronderstelling verkeerde dat aangeefster zijn aandacht wel op prijs stelde, maar dat haar baas tussen hen beiden in zat. Over het doorverbinden zei de verdachte tijdens de zitting dat als hij aangeefster belde het niet altijd goed ging met de verbinding.
Uit de pro justitia rapportage blijkt dat de verdachte lijdt aan schizofrenie en dat hij als gevolg daarvan sociale inschattingsfouten maakt. Gelet op die stoornis en het feit dat uit het bewijs niet blijkt dat aangeefster verdachte eerder dan op 29 juni 2006 duidelijk heeft gezegd dat zij geen contact wilde, houdt het hof rekening met de mogelijkheid dat de verdachte zich vóór 29 juni 2006 niet realiseerde dat aangeefster geen prijs stelde op zijn telefoontjes en post. Derhalve kan het hof het in de tenlastelegging vereiste opzet niet bewijzen.
Bewijsoverweging ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde
Ten aanzien van feit 3 heeft de raadsman aangevoerd dat stalking niet kan worden bewezen, omdat:
a. zijn cliënt slechts gedurende een maand contact heeft gezocht met aangeefster en dat dat te kort is om van een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer te spreken;
b. er geen sprake is van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer, omdat zijn cliënt aangeefster op haar werkplek opzocht en deze werkplek een voor het publiek toegankelijke ruimte betrof en
c. zijn cliënt niet het oogmerk had om aangeefster ergens toe te dwingen.
Het hof verwerpt deze verweren en overweegt daartoe als volgt.
Aangeefster heeft verklaard dat zij werkt bij het postagentschap in de Bruna en dat de verdachte, die daar regelmatig als klant langskwam, op een gegeven moment (eind april 2006) tegen haar zei dat hij haar wel leuk vond en dat zij daarop antwoordde dat ze geen interesse had. Even later kwam verdachte terug en zei dat ze een keer moesten daten. Aangeefster heeft toen geïrriteerd tegen hem gezegd dat hij naar buiten moest. Daarna kwam verdachte wel 3 of 4 keer op de werkdagen van aangeefster langs en deed hij alles om haar aandacht op te eisen: hij zocht oogcontact en/of begon tegen haar te praten. Op of omstreeks 9 mei 2006 kreeg aangeefster een kaart van verdachte. Zij gaf hem die kaart terug met de mededeling dat ze een vriend had en geen interesse had. Enkele dagen later kreeg zij een envelop. Deze envelop gaf zij ongeopend weer terug en ze zei daarbij dat ze de kaart niet wilde. Later die maand kreeg aangeefster opnieuw post van de verdachte. Een collega opende de envelop. In de envelop zaten pornografische plaatjes waar de verdachte teksten bij had geschreven.
Verdachte heeft tegen de wil van aangeefster contact met haar gezocht en haar post gestuurd. Dit betreft een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster. Het recht op privéleven houdt niet op buiten de deur van de woning van de betrokkene; ook daar buiten geldt dat het individu zijn of haar leven moet kunnen leiden zonder inmenging van ongewenste derden (Niemetz, EHRM 16 december 1992, NJ 1993, 400).
Gelet op de frequentie waarmee de verdachte aangeefster opzocht, gecombineerd met het feit dat hij haar ook post stuurde, waaronder seksueel getinte afbeeldingen, was er sprake van een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer.
Aangeefster heeft de verdachte herhaaldelijk duidelijk laten blijken dat zij geen prijs stelde op het contact zoals de verdachte dat zocht. Dit heeft zij zodanig duidelijk laten blijken dat het zelfs de verdachte – die signalen door zijn stoornis niet altijd goed weet te interpreteren – duidelijk moet zijn geweest dat zij het door de verdachte beoogde contact niet wenste. De verdachte ging ondanks deze wetenschap door met het zoeken van contact en heeft aldus gehandeld met het oogmerk om aangeefster te dwingen zijn nabijheid te dulden en contact met hem te hebben.
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 2, 3, 5 en 6 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
Feit 2:
hij op 06 juli 2006 te Wolfheze, gemeente Renkum, opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [aangeefster 1]), met kracht een vuistslag in het gelaat heeft gegeven en eenmaal heeft geschopt, waardoor deze letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden.
Feit 3:
hij op een of meer tijdstippen in de periode gelegen tussen 28 april 2006 en 26 mei 2006 te Arnhem, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [aangeefster 2], met het oogmerk die [aangeefster 2], te dwingen iets te doen en te dulden, immers heeft verdachte meerdere malen voornoemde [aangeefster 2] op haar werkplek bezocht en bij voortduring daar verbleven en haar, [aangeefster 2], telkens aangesproken en meerdere malen post (onder andere met een seksueel karakter) heeft laten bezorgen op het werkadres van die [aangeefster 2].
Feit 5:
hij op 05 juli 2006 te Wolfheze, gemeente Renkum, opzettelijk en wederrechtelijk een raam en een telefoon, toebehorende aan De Gelderse Roos, heeft vernield en beschadigd door een bloempot tegen voornoemd raam te gooien en door een telefoon kapot te slaan.
Feit 6:
hij op 06 juni 2006 te Arnhem opzettelijk mishandelend een persoon, te weten [aangeefster 4], met kracht tegen het been, althans tegen het lichaam heeft geschopt/getrapt, waardoor deze pijn heeft ondervonden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op de misdrijven
Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
Mishandeling.
Ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde:
Belaging.
Ten aanzien van het onder 5 bewezenverklaarde:
Opzettelijk en wederrechtelijk enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen.
Ten aanzien van het onder 6 bewezenverklaarde:
Mishandeling.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
Het hof acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De advocaat-generaal heeft een gevangenisstraf van 12 maanden en TBS met dwangverpleging geëist, waarbij hij er van uit ging dat alle ten laste gelegde delicten (waaronder de poging tot doodslag) bewezen konden worden. Het hof acht de poging doodslag en de belaging, zoals onder 4 ten laste gelegd, niet bewezen. Hoewel het hof tot een bewezenverklaring is gekomen van een TBS-waardig delict (de onder 3 ten laste gelegde belaging), acht het hof dit delict – zoals omschreven in de bewezenverklaring – niet ernstig genoeg voor oplegging van een zo ingrijpende maatregel als de TBS met dwangverpleging. Daarbij speelt een rol dat het recidive-gevaar met betrekking tot belaging ook anders dan door de oplegging van TBS beteugeld kan worden.
De bewezen verklaarde delicten acht het hof wel zo ernstig dat een gevangenisstraf passend en geboden is. Bij het onder 2 bewezenverklaarde delict geldt dat de verdachte het slachtoffer zo hard heeft geslagen dat zij is komen te vallen. Nadat het slachtoffer op de grond lag heeft de verdachte haar geschopt. Het slachtoffer werd mishandeld op het moment dat zij werkzaam was als verpleegkundige, waardoor het geweld niet alleen pijn en angst heeft veroorzaakt, maar ongetwijfeld ook het werkplezier voor langere tijd negatief heeft beïnvloed.
Ook voor wat betreft het slachtoffer van het derde feit geldt dat de verdachte door zijn strafbaar handelen haar werkplezier gedurende de ten laste gelegde periode en waarschijnlijk ook (enige tijd) daarna heeft vergald. Bij zijn keuze om zich aan haar te blijven opdringen heeft hij slechts oog gehad voor zijn eigen belangen en niet voor die van het slachtoffer.
Het zesde feit betreft de mishandeling van een buurvrouw, die de verdachte verzocht de muziek wat zachter te zetten. In plaats van aan haar verzoek te voldoen, gaf de verdachte haar een schop. Geluidsoverlast beperkt het woongenot. Van dat woongenot blijft helemaal niets over als er op klachten over geluidsoverlast gereageerd wordt zoals verdachte heeft gedaan. Het maakt dat mensen zich niet meer prettig en veilig in hun eigen woonomgeving voelen.
Het hof heeft kennis genomen van de rapportages van de psycholoog en de psychiater en realiseert zich dat bovengenoemde delicten samenhangen met de psychiatrische stoornis van de verdachte. Vanwege dat verband beschouwen de deskundigen hem als verminderd toerekeningsvatbaar.
Deze verminderde toerekeningsvatbaarheid is voor het hof evenwel geen reden om een lagere straf op te leggen dan de ernst van de delicten en het gevaar voor recidive rechtvaardigen. Ten aanzien van de bewezenverklaarde delicten, wist de verdachte dat hij regels overtrad en was hij, ondanks zijn stoornis, in staat anders te handelen dan hij heeft gedaan. Het is tragisch – ook voor de verdachte - dat hij vanwege zijn stoornis niet in staat is om zonder overlast voor anderen deel te nemen aan het maatschappelijk leven. Deze overlast – die onder andere resulteert in mishandeling en stalking – heeft echter een zodanige negatieve invloed op de kwaliteit van leven van anderen, dat het hof bij het bepalen van strafsoort en duur geen acht zal slaan op de als gevolg van de stoornis geringere verwijtbaarheid.
Vordering tenuitvoerlegging
De vordering tot tenuitvoerlegging van na te melden straf dient naar het oordeel van het hof te worden afgewezen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14h, 14i, 14j, 57, 285b, 300 en 350 van het Wetboek van Strafrecht.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen, dat verdachte het onder 1 en 4 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen, dat verdachte het onder 2, 3, 5 en 6 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 (acht) maanden.
Bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Tenuitvoerlegging
Wijst af de vordering van de officier van justitie in het arrondissement te Arnhem van 7 juni 2006, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter te Arnhem van 11 april 2006 voorwaardelijk opgelegde geldboete.
Aldus gewezen door
mr J.D. den Hartog, voorzitter,
mr J.M.J. Denie en mr P.R. Wery, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr A.H. Jochems, griffier,
en op 22 juni 2007 ter openbare terechtzitting uitgesproken.