ECLI:NL:GHARN:2007:BA6426

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
29 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
2007/226
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
  • M. Smeeïng-van Hees
  • A. van der Kwaak
  • J. van den Brink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een kort geding vonnis wegens gebrek aan spoedeisend belang en concrete dreiging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 29 mei 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep van een kort geding. De appellant, vertegenwoordigd door procureur mr. J.C.M. Bonnier, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem, dat op 29 december 2006 was gewezen. De appellant en de geïntimeerden, vertegenwoordigd door procureur mr. S. van Oers, waren verwikkeld in een conflict dat had geleid tot een handgemeen en beschuldigingen van bedreigingen en beledigingen over en weer. Het hof oordeelde dat de gegevens die beschikbaar waren, onvoldoende waren om te concluderen dat er op dat moment een concrete dreiging bestond van onrechtmatig handelen door de appellant. Hierdoor was er geen grond om de door de geïntimeerden gevorderde verboden op te leggen, en was niet voldaan aan het vereiste van spoedeisend belang dat geldt voor kort geding procedures. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en wees de vorderingen van de geïntimeerden af. Tevens werd besloten dat de kosten van het geding in beide instanties tussen partijen gecompenseerd zouden worden, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Het hof benadrukte dat, hoewel er geen concrete dreiging was, het van belang was dat beide partijen confrontaties uit de weg gingen om verdere escalatie te voorkomen.

Uitspraak

29 mei 2007
eerste civiele kamer
rolnummer 2007/226 KG
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr. J.C.M. Bonnier,
tegen:
1. [geïntimeerde sub 1],
2. [geïntimeerde sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
procureur: mr. S. van Oers.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 29 december 2006, in kort geding gewezen tussen appellant (hierna te noemen “[appellant]”) als gedaagde en geïntimeerden (hierna gezamenlijk “[geïntimeerden]” en afzonderlijk “[geïntimeerde sub 1]” respectievelijk “[geïntimeerde sub 2]” te noemen) als eisers. Dit vonnis is in fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 23 januari 2007 aangezegd van voornoemd vonnis in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerden] voor dit hof. Daarbij heeft hij zes grieven geformuleerd en toegelicht, heeft hij producties overgelegd en bewijs aangeboden en heeft hij aangekondigd te zullen concluderen dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw recht doende, [geïntimeerden] alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren in hun vorderingen althans hen deze als ongegrond zal ontzeggen, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van beide instanties.
2.2 Ter rolzitting van 13 februari 2007 heeft [appellant] geconcludeerd overeenkomstig de eis zoals vervat in voornoemd exploot.
2.3 Bij memorie van antwoord hebben [geïntimeerden] de grieven bestreden en hebben zij bewijs aangeboden en een productie aangekondigd die zij bij brief van 27 februari 2007 alsnog aan de roladministratie van het hof hebben toegezonden. Zij hebben geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen met veroordeling van [appellant] in de kosten van (het hof leest:) het geding in hoger beroep, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
2.4 Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
3 De beoordeling van het geschil in hoger beroep
3.1 In het onderhavige geschil gaat het om de vraag of voldoende grond bestaat om ten behoeve van [geïntimeerden] aan [appellant] een contact- en straatverbod op te leggen.
3.2 Bij de beantwoording van deze vraag stelt het hof voorop dat het op de weg van [geïntimeerden] ligt - in wier stellingen immers besloten ligt dat [appellant] zich zodanig jegens hen gedraagt dat dit gedrag als (dreigend) onrechtmatig handelen in de zin van artikel 6:162 BW moet worden aangemerkt en daarom verboden als onder 3.1 bedoeld rechtvaardigt - om in het kader van het onderhavige geding voorshands aannemelijk te maken dat bij [appellant] van zodanig gedrag jegens hen sprake is. Voorts stelt het hof voorop dat de vraag of gegeven het gedrag van [appellant] een contact- en straatverbod gerechtvaardigd is, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval en met inachtneming van de bij de beantwoording van deze vraag betrokken belangen van beide partijen.
3.3 Vaststaat tussen partijen dat zij elkaar kennen, niet ver van elkaar in [woonplaats] wonen en al geruime tijd onenigheid met elkaar hebben. Vaststaat dat de situatie tussen hen eenmaal (op 31 oktober 2006) heeft geresulteerd in een handgemeen tussen [geïntimeerde sub 1] en [appellant], waarbij [geïntimeerde sub 1] [appellant] met een biljartkeu zo hard heeft geslagen dat deze daarvoor in het ziekenhuis is behandeld, nadat [appellant] volgens [geïntimeerde sub 1] zijn zuster had beledigd en bedreigd (uit het proces-verbaal van aangifte van [appellant] zelf blijkt dat hij in elk geval tegen haar heeft gezegd: "vuile zwarte stinkhoer, vette vetzak .."). [appellant] stelt dat zijn beledigingen en bedreigingen slechts een reactie vormen op de provocaties en verwensingen waarmee [geïntimeerden] telkens beginnen, als zij elkaar ergens tegen het lijf lopen. De vraag of [geïntimeerden] dan wel [appellant] telkens de confrontatie met de ander zoeken dan wel elkaar daarin afwisselen, en wie in welke door hen over en weer genoemde gevallen de ander wat zou hebben toegevoegd, kan, voor zover rechtens al relevant, in het kader van het onderhavige kort geding - waarin geen plaats is voor nadere instructie, reden waarom het door beide partijen gedane bewijsaanbod wordt gepasseerd - niet worden beantwoord. Nu [A.] betwist dat hij zich ooit daaromtrent heeft uitgelaten jegens [geïntimeerde sub 1], kan om diezelfde reden thans evenmin de vraag worden beantwoord of destijds concreet enigerlei dreiging van de kant van [appellant] heeft bestaan in de vorm van het mogelijk afschieten van lawinepijlen naar of bij de woning van [geïntimeerden] met Oud & Nieuw, welke (vermeende) dreiging voor [geïntimeerden] destijds aanleiding vormde voor het entameren van het kort geding bij de voorzieningenrechter. Wel staat vast dat een dergelijke concrete dreiging - waarvoor de enkele aangiftes onvoldoende zijn - thans in elk geval niet bestaat.
3.4 Nu de gegevens waarover het hof thans beschikt, onvoldoende zijn voor de conclusie dat ervan moet worden uitgegaan dat op dit moment van de kant van [appellant] een concrete dreiging bestaat dat onrechtmatig wordt gehandeld, bestaat geen grond om - naar hun aard vèrstrekkende - verboden als door [geïntimeerden] gevorderd op te leggen, en is reeds daarom evenmin voldaan aan het voor iedere voorziening in kort geding geldende vereiste van spoedeisend belang. Het betreden vonnis moet dus worden vernietigd.
Nu tussen partijen echter nog wel een gespannen verhouding bestaat, zullen zij derhalve zelf een deëscalatie daarvan moeten zien te bewerkstelligen. Daarbij zullen zij vooral voor ogen moeten houden dat daarmee hun eigen belangen zijn gediend. Confrontaties waar het hier kennelijk om gaat, kennen per definitie geen winnaars maar leveren alleen - aan twee
kanten - verliezers op. Het hof merkt hierbij op dat niet alleen [geïntimeerden] - die de verboden hebben gevorderd - maar ook [appellant] zelf - gelet op de inhoud van de door hemzelf geproduceerde verklaring (productie 1 bij memorie van grieven) - kennelijk inzien dat aan hun voortdurende confrontaties een eind moet komen. Met het oog op de naaste toekomst betekent dit dat [appellant] zich verstandig opstelt als hij in elk geval de straat en de woning van [geïntimeerden] zoveel mogelijk vermijdt, dat van [geïntimeerden] dezelfde verstandige houding mag worden verwacht met betrekking tot de straat en de woning van [appellant] en dat zowel [geïntimeerden] als [appellant] voor het overige ervoor moeten waken dat zij zich niet onnodig in situaties begeven die een escalerend effect kunnen hebben en dergelijke situaties derhalve voortdurend uit de weg dienen te gaan. Zij dienen elkaar, kort samengevat, te mijden.
3.5 Gelet op de aard van het onderhavige geschil en de strekking van de beslissing van het hof - er is weliswaar geen concrete dreiging van onrechtmatig handelen die het opleggen van verboden rechtvaardigt, maar wel is aangewezen dat partijen over en weer confrontaties uit de weg gaan, omdat deze geen winnaars maar alleen verliezers opleveren -, wil het hof, hoewel het vonnis waarvan beroep zal (moeten) worden vernietigd, ook zijn beslissing omtrent de kosten daarmee in overeenstemming laten zijn en zal het die - met een beroep op analogische toepassing van de in artikel 237 lid 1 Rv bedoelde uitzondering op het onderhavige geval - tussen partijen compenseren als hierna in het dictum bepaald.
4 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
4.1 vernietigt het tussen partijen in kort geding gewezen vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 29 december 2006, en, opnieuw recht doende:
wijst de vorderingen van [geïntimeerden] af;
4.2 compenseert de kosten van het geding in beide instanties tussen partijen aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.3 wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. Smeeïng-van Hees, Van der Kwaak en Van den Brink en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 mei 2007.