ECLI:NL:GHARN:2007:BA6397

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
24 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
2007/510
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissement en verrekening in civiele procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 24 mei 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot faillietverklaring van de vennootschap onder firma [geïntimeerde sub 1] en haar vennoten [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3]. De rechtbank Arnhem had eerder, op 18 april 2007, het verzoek van de appellante, de vennootschap S.R.L. uit Italië, afgewezen. De appellante stelde dat de geïntimeerden in een toestand verkeerden waarin zij hadden opgehouden te betalen, en dat zij recht had op faillietverklaring van de geïntimeerden. Het hof heeft de argumenten van de appellante en de geïntimeerden zorgvuldig gewogen. De geïntimeerden voerden aan dat zij een tegenvordering hadden die verrekening mogelijk maakte, gebaseerd op een vermeende zorgplicht van de appellante. Het hof oordeelde echter dat de appellante niet aansprakelijk was voor de schade die de geïntimeerden zouden hebben geleden door teruglopende winst. Het hof concludeerde dat er geen bewijs was voor een zorgplicht van de appellante en dat de tegenvordering van de geïntimeerden niet opging. Het hof vernietigde de beschikking van de rechtbank en verklaarde de geïntimeerden in staat van faillissement. Tevens benoemde het hof een rechter-commissaris en een curator voor de afhandeling van het faillissement.

Uitspraak

24 mei 2007
eerste civiele kamer
rekestnummer 2007/510
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
de vennootschap naar vreemd recht
[appellante] S.R.L.,
gevestigd te [vestigingsplaats], Italië,
appellante,
procureur: mr. L. Paulus,
tegen:
1. de vennootschap onder firma
[geïntimeerde sub 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
en haar beide vennoten
2. [geïntimeerde sub 2]
en
3. [geïntimeerde sub 3],
beiden wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
procureur: mr. L. Paulus.
1 Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van de rechtbank Arnhem van 18 april 2007 is het verzoek van appellante (hierna te noemen: [appellante]) strekkende tot faillietverklaring van geïntimeerden (hierna in enkelvoud te noemen: [geïntimeerde]) afgewezen.
Het hof verwijst naar voornoemde beschikking, die in fotokopie aan dit arrest is gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Bij ter griffie van het hof op 26 april 2007 ingekomen verzoekschrift is [appellante] in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking.
2.2 Bij voormeld verzoekschrift heeft [appellante] het hof verzocht voormelde beschikking te vernietigen en [geïntimeerde] alsnog in staat van faillissement te verklaren.
2.3 Het hof heeft kennisgenomen van de bij het verzoekschrift behorende stukken, alsmede van de brief met bijlage van 10 mei 2007 van de procureur van [appellante] en een brief met bijlage (waaronder een verweerschrift) van 11 mei 2007 van de procureur van [geïntimeerde].
2.4 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 mei 2007, waarbij namens [appellante] is verschenen mr. H.A. van Roesel, advocaat te Rotterdam. Namens [geïntimeerde] zijn verschenen de vennoten [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3], bijgestaan door mr. S.L. van Vlaardingen, eveneens advocaat te Rotterdam.
3 De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1 De rechtbank heeft het verzoek tot faillietverklaring van [geïntimeerde] afgewezen, omdat naar het oordeel van de rechtbank van de vordering van [appellante] niet summierlijk is gebleken, gelet op de te verrekenen tegenvordering die [geïntimeerde] heeft ingebracht.
3.2 [appellante] kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen en voert daartoe in hoger beroep – zakelijk weergegeven – het volgende aan. Kennelijk door slechte verkoopresultaten was [geïntimeerde] niet in staat de koopprijs voor de door [appellante] geleverde kleding te voldoen. [appellante] betwist dat er tussen [appellante] en [geïntimeerde] een franchiserelatie bestaat op grond waarvan op [appellante] een zorgplicht jegens [geïntimeerde] zou rusten. Zij betwist derhalve aansprakelijkheid voor de teruggelopen winst van [geïntimeerde], zodat het beroep op verrekening van [geïntimeerde] reeds daarom niet opgaat. [appellante] voert verder aan dat iedere onderbouwing van de beweerdelijk geleden schade ontbreekt, dat de schade inmiddels is verjaard en voorts dat het causaal verband tussen de beweerdelijk gederfde winst en gedragingen van [appellante] ontbreekt.
3.3 Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] de vordering van [appellante] heeft erkend. Voorts is vast komen te staan dat de ING Bank een vordering heeft op [geïntimeerde] uit hoofde van een verleend krediet in rekening courant.
3.4 Ten aanzien van het beroep op verrekening overweegt het hof als volgt. [geïntimeerde] heeft zijn voor verrekening vatbare tegenvordering gebaseerd op teruggelopen winst, waarvoor [appellante] aansprakelijk zou zijn op grond van een door haar geschonden zorgplicht. Ter zitting van het hof heeft [geïntimeerde] verklaard dat de markt voor dames- en kinderbovenkleding sinds 2000 ingrijpend veranderd is. [geïntimeerde] verwijt [appellante] dat zij hierop niet heeft ingespeeld door haar formule aan te passen en jaarlijks méér collecties aan te bieden. Daarnaast stelt [geïntimeerde] zich op het standpunt dat haar verkoopresultaten sinds 2000 zijn teruggelopen, doordat [appellante] haar promotieactiviteiten in Europa heeft teruggeschroefd en zich thans meer richt op de (groeiende) Aziatische markt. Het hof is van oordeel dat niet aannemelijk is dat [appellante] jegens [geïntimeerde] enige op haar rustende zorgplicht heeft geschonden en dat zij aansprakelijk is voor de door [geïntimeerde] geleden schade als gevolg van teruggelopen winst. Een meer definitieve beantwoording van die vraag vergt nader onderzoek, waarvoor de snelle en summiere behandeling van een verzoek tot faillietverklaring zich niet leent. Het subsidiaire verzoek van [geïntimeerde] kan daarom niet slagen.
Door [geïntimeerde] is voorts niet gesteld – en daarvan is ook overigens niet gebleken – dat zij met [appellante] afspraken heeft gemaakt over het tegengaan van verdere terugloop van verkoopopbrengsten als gevolg van een sinds 2000 gewijzigde markt en teruggeschroefde promotieactiviteiten van [appellante], in welk geval zij [appellante] op die afspraken kan aanspreken. Bij gebreke daarvan kan ook op deze grond niet worden aangenomen dat [appellante] aansprakelijk is voor de door [geïntimeerde] gestelde schade in de vorm van teruggelopen winsten. Het beroep van [geïntimeerde] op een voor verrekening vatbare tegenvordering faalt derhalve.
Het betoog van [geïntimeerde] dat [appellante] geen redelijk belang heeft bij het faillissement van [geïntimeerde] stuit op het voorgaande af. Hetzelfde geldt voor de enkele, niet nader onderbouwde stelling dat het onderhavige verzoek tot faillietverklaring jegens [geïntimeerde] "onevenredig zwaar" is.
3.4 Alles overziende is het hof van oordeel dat er sprake is van een (opeisbare) vordering van [appellante], dat er meerdere schuldeisers zijn en dat [geïntimeerde] verkeert in de toestand dat zij heeft opgehouden te betalen. De stelling dat de vordering van ING Bank niet opeisbaar is, althans dat [geïntimeerde] haar verplichtingen uit die overeenkomst nakomt, staat daaraan niet in de weg (vgl. HR 18 maart 1983, NJ 1983, 568). Het hoger beroep slaagt derhalve en er zal als volgt worden beslist.
4 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Arnhem van 18 april 2007 en, opnieuw recht doende:
verklaart [geïntimeerde sub 1] gevestigd te [vestigingsplaats] en haar beide vennoten [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] in staat van faillissement;
benoemt tot rechter-commissaris het lid van de rechtbank Arnhem mr. B.J. Engberts;
stelt aan tot curator mr. E.J. Zwalve, advocaat te Arnhem;
geeft last aan de curator tot het openen van aan de gefailleerde gerichte brieven en telegrammen.
Dit arrest is gewezen door mrs. Smeeïng-van Hees, Van den Brink en Van der Pol en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 mei 2007.