29 mei 2007
Pachtkamer
rolnummer 2004/809P
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
procureur: mr. J.M. Bosnak,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. L. Paulus.
1 De voortzetting van het geding in hoger beroep
1.1 Voor de procesgang tot 25 april 2006 verwijst het hof naar het tussenarrest van die datum.
1.2 In vervolg op dat tussenarrest heeft op 26 juni 2006 en op 28 augustus 2006 bewijslevering door middel van getuigen plaatsgevonden. Van de getuigenverhoren is proces-verbaal opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt.
1.3 [geïntimeerde] heeft een memorie na enquête genomen. [appellante] heeft daarop een antwoordmemorie na enquête genomen, waarbij zij haar eis heeft vermeerderd.
1.4 Vervolgens heeft [geïntimeerde] een akte houdende uitlating producties tevens verweer tegen de vermeerdering van eis genomen, waarop [appellante] bij antwoordakte heeft gereageerd.
1.5 Ten slotte hebben partijen wederom de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
2 De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1 De vermeerdering van eis strekt ertoe dat [geïntimeerde] met ingang van 15 november 1996 en 1 november 2001 en tot aan de dag der algehele voldoening de wettelijke rente verschuldigd zal zijn over de door [geïntimeerde] aan [appellante] te betalen leaseprijs genoemd in punt 3 van de inleidende dagvaarding. [geïntimeerde] heeft tegen deze vermeerdering van eis bezwaar gemaakt, omdat hij deze tardief acht en te onbepaald.
2.2 Het hof oordeelt dat de eisvermeerdering niet in strijd is met de eisen van de goede procesorde, nu van onredelijke bemoeilijking van de verdediging of van een onredelijke vertraging van het geding geen sprake is. Daarom zal recht worden gedaan op basis van de vermeerderde eis.
2.3 [geïntimeerde] is bij het tussenarrest van 26 april 2006 toegelaten tot het (tegen-) bewijs van feiten en omstandigheden dat hij in 1983/1984 van [A.] het gras van het perceel B nr. 782 kocht en dat toen tussen [A.] en hem geen pachtovereenkomst was gesloten, alsmede dat hij in 1983/1984 pachter was van de gronden door hem aangeduid als [perceel 1] en [perceel 2]. Hem is voorts opgedragen te bewijzen dat bedoelde gronden niet zijn begrepen in de 19 ha die hij aan het LEI had opgegeven.
2.4 Als getuigen heeft [geïntimeerde] doen horen zichzelf als partijgetuige, zijn echtgenote [B.], zijn broer [C.], [D.], [E.] en [F.]. [appellante] heeft afgezien van het horen van getuigen in contra-enquête.
2.5 Het hof overweegt met betrekking tot de bewijslevering als volgt. Bij de beoordeling van de vraag of tussen [A.] en [geïntimeerde] in 1983/1984 al dan niet een pachtovereenkomst tot stand was gekomen komt het aan op de vraag of [A.] zich daarbij heeft verbonden het betreffende perceel tegen voldoening van een tegenprestatie aan [geïntimeerde] te verstrekken ter uitoefening van de landbouw (artikel 1 aanhef en onder d Pachtwet).
2.7 Volgens de eigen getuigenverklaring van [geïntimeerde] heeft hij sedert 1978 grasgewas gekocht van [A.], eerst twee jaar samen met zijn buurman [D.] en daarna alleen. Als tegenprestatie heeft [geïntimeerde] voor 4,5 ha jaarlijks f. 3.000,- betaald. Jaarlijks ging [geïntimeerde] in november naar [A.] om af te rekenen, zoals ook door de getuige [B.] is verklaard. Volgens haar kwam dan ook ter sprake of [geïntimeerde] het jaar daarop “de grond weer mochten hebben”. Zekerheid wilde [A.] volgens [B.] niet geven aan [geïntimeerde]. De getuige [F.], die van 1950 tot 1986 als boerenknecht voor de familie [A.] heeft gewerkt, heeft verklaard, dat hij erbij was toen besloten werd “die drie hectare” met stikstof te bemesten en in de krant aan te bieden voor grasverkoop op stam met naweiden. [geïntimeerde] heeft volgens zijn verklaring dat jaar het land gekregen. Over de verdere gang van zaken heeft [F.] verklaard, dat [geïntimeerde] in november kwam betalen en dan vroeg of hij het jaar daarop weer gras kon kopen. Volgens [F.] is hem dat toegezegd en zo is het doorgegaan tot in 1995. Op vragen van [geïntimeerde] of hij een pachtcontract kon krijgen heeft [A.] volgens [geïntimeerde] gezegd dat ze dat niet kon doen. Dat laatste wordt bevestigd door de verklaring van de getuige [F.], dat mevrouw [A.] het land niet wilde verhuren; ze vond dat niet vertrouwd omdat je het land dan voor zoveel jaar kwijt bent. Als getuige heeft [geïntimeerde] verder verklaard dat hij niks aan de grond mocht veranderen en dat [A.] hem steeds op het hart drukte de betaling te boeken als aankoop gras op stam. De getuige [D.] heeft bevestigd dat hij en [geïntimeerde] aanvankelijk samen percelen gras van [A.] hebben gekocht en dat [geïntimeerde] later gras op stam van haar is blijven kopen.
2.8 De getuigen [geïntimeerde] en [B.] hebben voorts verklaard over het gebruik dat [geïntimeerde] maakte van de grond. Die verklaringen luiden, dat [geïntimeerde] voor de bemesting van de percelen met kunstmest en voor het opbrengen van organische mest en voor het rollen en slepen zorgde, dat hij de sloten ieder jaar liet schonen door de firma [...] uit Rouveen en dat het perceel door hen werd gebruikt voor nabeweiding. Uit hun verklaringen volgt ook dat [geïntimeerde] geen onkruidbestrijding toepaste, al verschillen hun verklaringen over de achtergrond daarvan: volgens [geïntimeerde] omdat het niet was toegestaan door [A.] en volgens [B.] omdat [geïntimeerde] geen kosten wilde maken bij zo weinig zekerheid. De getuige [F.] heeft daarnaast verklaard dat [geïntimeerde] het onderhoud van het land deed en de afrastering bijhield.
2.9 Op grond van deze verklaringen, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat de zeggenschap over het perceel en het beheer daarvan in een zo ruime mate door [A.] aan [geïntimeerde] is gelaten dat sprake is van een verstrekking van grond, die voldoet aan de omschrijving van artikel 1 aanhef en onder d Pachtwet. Het was aan [geïntimeerde] de intensiteit van het gebruik te bepalen -hij bepaalde immers de bemesting- , hij verrichtte onderhoudswerkzaamheden (rollen, slepen, afrasteringen verzorgen, het jaarlijks schonen van de sloten) en deed dat naar eigen inzicht. Van belang acht het hof voorts dat een vaste prijs per jaar is afgesproken, onafhankelijk van de hoeveelheid te oogsten grasgewas. De reeks van overeenkomsten, zoals deze in 1978 is begonnen en zeker nog doorliep in 1983/1984, is daarmee te kwalificeren als een reeks pachtovereenkomsten, waarvan [geïntimeerde] vastlegging had kunnen vragen.
2.10 [geïntimeerde] is dus niet geslaagd in het bewijs van feiten en omstandigheden, dat tussen [A.] en hem in 1983/1984 geen pachtovereenkomst is tot stand gekomen. Daarom dient ervan te worden uitgegaan, dat overeenkomstig de vermelding in de pachtovereenkomst van 7 mei 1997, aangehaald in rechtsoverweging 4.1 van het tussenarrest van 12 juli 2005, vanaf 1978 tussen [A.] en [geïntimeerde] een pachtovereenkomst gold voor de vermelde oppervlakte van 3.95.00 ha. Het gevolg daarvan is, dat, zoals volgt uit rechtsoverweging 5.4 van dat tussenarrest, [geïntimeerde] gehouden is bij de beëindiging van de pachtovereenkomst mee te werken aan de overschrijving van het aan het verpachte verbonden melkquotum aan [appellante], voor zover het verpachte heeft bijgedragen aan de totstandkoming van het melkquotum. Om dat laatste te kunnen vaststellen, zal het hof bezien of [geïntimeerde] geslaagd is in het bewijs dat hij in 1983/1984 pachter was van de gronden door hem aangeduid als [perceel 1] en [perceel 2].
2.11 [geïntimeerde] heeft in zijn getuigenverklaring de gronden “[perceel 1]” niet genoemd in zijn opsomming van de bij hem in gebruik zijnde en aan het LEI opgegeven oppervlakte. [B.] heeft over die gronden verklaard: “dat wij ons jongvee lieten lopen op gronden van mijn schoonvader bij [perceel 1]”. De getuige [C.] heeft daarover verklaard: “Toen mijn vader in 1986 wat minder werd heeft mijn broer ook gronden te [perceel 1] in gebruik genomen”. Uit het samenstel van deze verklaringen volgt niet het bewijs dat [geïntimeerde] in 1983/1984 pachter was van de gronden “[perceel 1]”.
Als oppervlakte van “[perceel 2]” heeft de getuige [geïntimeerde] 2.30 ha genoemd en de getuige [B.] 2.39 ha. Dat [geïntimeerde] pachter was van die gronden acht het hof echter niet bewezen. Als productie 2 bij conclusie van antwoord heeft [geïntimeerde] een mededeling van 25 oktober 1978 inzake herziening pachtprijs overgelegd van de Grondkamer voor Overijssel, waarin een perceel “[perceel 2]” wordt genoemd van 2.37.70 ha, gericht aan [naam geïntimeerde], [adres], [plaatsnaam B]. De mededeling betreft de herziening van de tegenprestatie met betrekking tot een pachtovereenkomst die reeds in 1957 is gesloten. Nu vaststaat dat de vader van [geïntimeerde], eveneens [naam geïntimeerde] genaamd, op dat adres gevestigd was en aldaar een agrarisch bedrijf exploiteerde, terwijl [geïntimeerde] zich al in mei 1977 in [woonplaats] heeft gevestigd, kan op grond van de verklaringen van de getuigen niet bewezen worden geacht, dat [geïntimeerde] de gronden “[perceel 2]” in 1983/1984 pachtte. Van de door de getuigen [geïntimeerde], [B.] en [C.] genoemde overige gepachte percelen is geen bewijs in de vorm van een pachtovereenkomst op naam van [geïntimeerde] te [woonplaats] overgelegd. Voor zover er wel schriftelijke pachtovereenkomsten zijn overgelegd staan die alle op naam van [naam geïntimeerde] te [plaatsnaam B]. Een en ander brengt met zich mee dat [geïntimeerde] evenmin heeft bewezen dat in de 19 ha die hij aan het LEI heeft opgegeven het perceel B 782 niet was begrepen, omdat [geïntimeerde] geen sluitende verklaring heeft gegeven van wat dan wel onder de 19 ha minus de15 ha in [woonplaats] viel.
2.12 Het hof zal daarom ervan uitgaan dat 4/19 deel van het melkquotum van 166.835 kg is gaan samenhangen met perceel B 782, hetgeen, zoals al in vermeld in rechtsoverweging 2.4 van het tussenarrest van 25 april 2006, neerkomt op 35.123 kg.
2.13 Het hof verwerpt ook het standpunt van [geïntimeerde] dat [appellante] niet 50% maar 25% van de waarde van het melkquotum toekomt. [geïntimeerde] baseert zich er daarbij op dat hem het voorkeursrecht van artikel 56b Pachtwet toekwam. Het hof volgt [geïntimeerde] daarin niet. Voor zover er al van verkoop sprake is geweest -slechts een gedeelte van het perceel is volgens [appellante] verkocht op een veiling -, is deze verkoop geschied nadat de pachtovereenkomst met betrekking tot dat gedeelte tussen [appellante] en [geïntimeerde] was beëindigd. [geïntimeerde] kon geen aanspraak meer maken op het voorkeursrecht, zodat het hof geen aanleiding ziet af te wijken van de gangbare 50%-regel.
2.14 In zijn memorie na enquête is [geïntimeerde] nog teruggekomen op zijn in eerste aanleg gevoerde verweer dat [A.] als vruchtgebruikster van het perceel B 782 op grond van het bepaald in artikel 3:217 BW zonder toestemming van de hoofdgerechtigde niet bevoegd was tot verpachting aan [geïntimeerde]. [geïntimeerde] heeft zijn stelling evenwel onvoldoende feitelijk onderbouwd. Bij het getuigenverhoor heeft hij immers verklaard dat tot 1978, toen volgens [geïntimeerde] hij voor de eerste keer gras op stam van [A.] heeft gekocht, een zekere [G.] pachter van die gronden was. [geïntimeerde] heeft niet gesteld dat die verpachting in strijd met de op [A.] jegens de hoofdgerechtigde rustende verplichtingen is geschied. Reeds om die reden faalt het beroep van [geïntimeerde] op artikel 3:217 BW.
2.15 De slotsom is dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven. [geïntimeerde] zal worden veroordeeld tot medewerking aan de overdracht van de op zijn naam geregistreerde hoeveelheid heffingvrije melk aan [appellante] respectievelijk tot schadevergoeding, een en ander als in het dictum vermeld. Daarbij zal de gevorderde dwangsom worden gematigd en gemaximeerd. Het hof ziet geen aanleiding om [geïntimeerde] naast de veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet afzonderlijk te veroordelen tot betaling van een leaseprijs, ten eerste omdat deze schadepost kan worden begrepen in de (voorwaardelijke) veroordeling tot een bij staat op te maken schadevergoeding en ten tweede omdat de vordering (“tegen een nader door de pachtkamer vast te stellen leaseprijs voor het gebruik c.a. bezit van het melkquotum of een deel daarvan”) te onbepaald is.
Aan [appellante] zal voorts een bedrag van € 640,- worden toegewezen; het hof verwijst daartoe naar rechtsoverweging 2.9 van het tussenarrest van 25 april 2006.
2.16 Als de voor het merendeel in het ongelijk gestelde partij zal [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties worden veroordeeld. Deze veroordeling omvat niet de getuigentaxen van de eerste aanleg omdat [appellante] op het onderdeel van de procedure waarop de verhoren betrekking hadden grotendeels in het ongelijk is gesteld.
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
vernietigt de vonnissen van de pachtkamer van de rechtbank Assen, sector kanton, van 10 oktober 2002, 23 oktober 2003 en 5 augustus 2004 en opnieuw recht doende;
veroordeelt [geïntimeerde] om binnen veertien dagen na betekening van dit arrest zijn medewerking te verlenen aan de overdracht aan een door [appellante] aan te wijzen derde of derden van een melkquotum van 35.123 kg, te vermeerderen met de na de pachtbeëindigingsnota daarop toegepaste verruiming(en), met bepaling dat [geïntimeerde] een dadelijk opeisbare dwangsom van € 1.000,- per dag of daggedeelte verschuldigd is, indien hij daarmee in gebreke blijft, zulks tot een maximumbedrag van € 100.000,-;
veroordeelt [geïntimeerde] voorts voor het geval hij het melkquotum geheel of gedeeltelijk niet kan overdragen als gevolg van een toerekenbare tekortkoming in een of meerdere uit de pachtovereenkomst voortvloeiende verplichtingen van [geïntimeerde], tot betaling van een schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
veroordeelt [geïntimeerde] voorts om aan [appellante] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 640,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 1 november 2001;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellante] voor wat betreft de eerste aanleg begroot op € 675,- voor salaris van de procureur, op € 53,99 voor verschotten en op € 77,- voor griffierecht en voor wat betreft het hoger beroep begroot op € 3.129,- voor salaris van de procureur en op € 241,- voor griffierecht;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs Valk, Olthof en Van den Dungen en de raden mr. ing. Jansens van Gellicum en ir. Duenk en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 mei 2007.