ECLI:NL:GHARN:2007:BA5736

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
24 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
2006/1044
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schriftelijke vastlegging van een pachtovereenkomst tussen erfgenamen en pachter

In deze zaak gaat het om een vordering van appellant, die naast deelgenoot in de erfenis ook eigenaar is van een deel van de percelen grond. Appellant vordert de schriftelijke vastlegging van een pachtovereenkomst met de geïntimeerden, die zijn broers en zussen zijn, met betrekking tot de percelen die tot de boedel van hun overleden oom [A.] behoren. Appellant stelt dat hij in 1987 met [A.] is overeengekomen dat hij de percelen zou blijven pachten en dat hij als pachtprijs de eigenaarslasten zou betalen. De pachtkamer van de rechtbank heeft de vordering van appellant in eerste aanleg afgewezen, omdat hij niet voldoende bewijs heeft geleverd dat hij de eigenaarslasten voor zijn rekening heeft genomen.

In hoger beroep heeft appellant nieuwe producties overgelegd, maar het hof oordeelt dat deze niet afdoende bewijs leveren voor zijn stelling. Het hof stelt vast dat appellant niet heeft bewezen dat hij met [A.] een pachtovereenkomst heeft gesloten waarbij is overeengekomen dat hij de eigenaarslasten voor zijn rekening zou nemen. De grieven van appellant falen, en het hof bekrachtigt de eerdere vonnissen van de pachtkamer. Appellant wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

De uitspraak is gedaan door het Gerechtshof Arnhem op 24 april 2007, en de rechters hebben de beslissing unaniem genomen. De zaak betreft civiel recht en is geregistreerd onder rolnummer 2006/1044.

Uitspraak

24 april 2007
pachtkamer
rolnummer 2006/1044 P
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr. P.M. Wilmink,
tegen:
1. [geïntimeerde sub 1],
2. [geïntimeerde sub 2],
3. [geïntimeerde sub 3],
allen wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
procureur: mr. F.J. Boom.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van de vonnissen van 11 mei 2006 en 7 september 2006 die de pachtkamer van de rechtbank te Alkmaar, sector kanton, locatie Den Helder, tussen appellant (hierna te noemen [appellant]) en geïntimeerden (hierna te noemen [geïntimeerden]) heeft gewezen. Van die vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 3 oktober 2006 aan [geïntimeerden] aangezegd van de vonnissen van 11 mei 2006 en 7 september 2006 in hoger beroep te komen en hen voor dit hof gedagvaard en geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad verklaard, de vonnissen waarvan beroep zal vernietigen en opnieuw recht doende, bij arrest schriftelijk zal vastleggen de tussen [appellant] als pachter en [geïntimeerden] als verpachters bestaande mondelinge pachtovereenkomst met betrekking tot de percelen grond: [perceel A], kadastraal bekend gemeente [...], sectie N, nummer 903, groot 4 hectare en 99 are, [perceel B], kadastraal bekend gemeente [...], sectie N, nummer 1279, groot 8 hectare en 24 are en [perceel C], kadastraal bekend gemeente [...], sectie N, nummer 1145, groot 13 hectare en 45 are, alsmede [geïntimeerden] zal veroordelen in de kosten van deze procedure.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] vijf grieven tegen voormelde vonnissen aangevoerd en toegelicht, zes nieuwe producties overgelegd en geconcludeerd dat het hof bij arrest zal beslissen als geformuleerd in het petitum van de appeldagvaarding.
2.3 Bij memorie van antwoord hebben [geïntimeerden] de grieven bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [appellant] niet-ontvankelijk zal verklaren, dan wel zijn vordering zal afwijzen, kosten rechtens.
2.4 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3 De vaststaande feiten
De pachtkamer van de rechtbank heeft in haar vonnis van 11 mei 2006 onder het kopje “De vaststaande feiten” onder 1 tot en met 4 een aantal feiten vastgesteld. Tegen die vaststelling zijn geen grieven gericht of bezwaren ingebracht, zodat ook het hof in hoger beroep van die feiten zal uitgaan, met dien verstande dat onder 2b voor N 1145 wordt gelezen O 1145.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 [appellant] en [geïntimeerden] zijn broers en zussen. Zij zijn gevieren erfgenaam van hun oom [A.] (hierna [A.]) die op 14 april 1994 is overleden. Tot de boedel behoren onder meer:
- ½ perceel grond [perceel A], kadastraal bekend gemeente [...] sectie N, nummer 903, groot 4.99.00 are;
- ? perceel [perceel B], kadastraal bekend gemeente [...], sectie N, nummer 1279, groot 8.24.00 are;
- ? perceel [perceel C] of [perceel D], kadastraal bekend gemeente [...], sectie O, nummer 1145, groot 13.45.00 are.
Deze drie percelen zullen hierna ook de percelen worden genoemd.
[appellant] is naast deelgenoot in de erfenis zelf eigenaar van de andere helft van perceel [perceel A], voor eenderde eigenaar van het perceel [perceel B] en voor tweederde eigenaar van het perceel [perceel C]. [appellant] vordert schriftelijke vastlegging van een pachtovereenkomst tussen hemzelf als pachter en [geïntimeerden] als verpachters met betrekking tot de percelen. Hij stelt daartoe dat hij in 1987 met [A.] is overeengekomen dat hij de percelen zou blijven pachten en dat hij als pachtprijs de eigenaarslasten, dat wil zeggen ruilverkavelings- en waterschapslasten zal betalen. De pachtkamer heeft de vordering afgewezen.
4.2 Tussen partijen staat vast dat [appellant] in elk geval tot het overlijden van [A.] de percelen als enige in (agrarisch) gebruik heeft gehad. Voorts staat vast dat de door [appellant] gestelde afspraak met [A.] mondeling is gemaakt buiten aanwezigheid van derden, zodat [appellant] deze afspraak zelf niet kan bewijzen.
4.3 In eerste instantie hebben [geïntimeerden] aangevoerd dat, als er al sprake zou zijn van een pachtovereenkomst, deze pachtovereenkomst nietig zou zijn wegens strijd met artikel 14 Pw, dan wel de overeengekomen prestatie een bijkomstige verplichting in de zin van artikel 13 Pw oplevert en derhalve geen tegenprestatie kan zijn. De pachtkamer heeft dat verweer verworpen. Met de pachtkamer is het hof van oordeel dat de omstandigheid dat een andere prestatie is bedongen dan artikel 13 toelaat of artikel 14 met nietigheid bedreigt, geen gevolgen heeft voor de geldigheid van de overeenkomst, maar er slechts toe leidt dat de grondkamer de overeengekomen prestatie moet wijzigen in een die aan voormelde artikelen voldoet. Het hof verenigt zich derhalve met de beslissing van de pachtkamer en de daarvoor gegeven motivering en maakt die tot de zijne.
4.4 De eerste grief is gericht tegen het oordeel van de pachtkamer dat het aan [appellant] is om het bestaan van een pachtovereenkomst met betrekking tot de drie percelen te bewijzen. [appellant] voert aan dat uit de successieaangifte met betrekking tot de nalatenschap van [A.] van 20 januari 1995 reeds blijkt dat er sprake is van pacht omdat voor de waarde van de desbetreffende percelen wordt verwezen naar een taxatierapport van Eelman en Van Heerwaarden van 30 november 1994, waarin de waarde van de percelen in verpachte staat is getaxeerd.
4.5 Tussen partijen staat vast dat de taxatie van de waarde in verpachte staat is geschied, omdat in het testament van [A.] de percelen aan [appellant] waren gelegateerd onder de verplichting om aan de erfgenamen de waarde daarvan te vergoeden in verpachte staat. Het hof is van oordeel dat de bewoordingen van het testament een aanwijzing kunnen opleveren dat sprake is van pacht, maar evenzeer kunnen betekenen dat de erflater de waardevergoeding wilde beperken ten gunste van [appellant]. Bij deze onduidelijkheid met betrekking tot de bedoelingen van de erflater kunnen de bewoordingen van het testament geen doorslaggevend bewijs opleveren. Grief 1 faalt derhalve.
4.6 In de tweede grief onderschrijft [appellant] het oordeel van de rechtbank dat het bestaan van de pachtovereenkomst kan worden afgeleid uit de omstandigheid dat [appellant] in de periode 1987-1994 alle ruilverkavelings- en waterschapslasten voor de percelen voor zijn rekening heeft genomen. In deze grief en in de daarop volgende grieven bestrijdt [appellant] echter het oordeel van de pachtkamer dat hij dit bewijs niet heeft geleverd.
4.7 Bij akte in eerste aanleg heeft [appellant] een aantal aanslagbiljetten land-inrichtings-, ruil- of herverkavelingsrente overgelegd (producties 1 tot en met 4 en 8 tot en met 13). Deze betreffen echter grotendeels geen aanslagen op naam van [A.] en kunnen dan ook buiten beschouwing blijven. [appellant] dient immers aan te tonen dat hij de aan [A.] als eigenaar opgelegde eigenaarslasten voor zijn rekening heeft genomen.
De aanslagen voor 1993 (productie 4), 1991 (productie 9) en 1988 (productie 12) staan wel op naam van [A.]. Uit deze aanslagen blijkt echter niet op welk perceel de aanslag betrekking heeft. Bovendien heeft [appellant] geen betalingsbewijs overgelegd. Ook deze aanslagen dragen derhalve niet bij aan het te leveren bewijs.
In hoger beroep heeft [appellant] ten aanzien van de landinrichtings-, ruil- of herverkavelingsrente geen nieuwe producties overgelegd. De slotsom moet dan ook zijn dat [appellant] niet heeft bewezen dat hij de landinrichtings-, ruil- of herverkavelingsrente voor [A.] voor zijn rekening heeft genomen.
4.8 Met betrekking tot de waterschapslasten heeft [appellant] in eerste instantie één aanslag over 1991 overgelegd die op naam stond van [A.] (productie 5). Deze aanslag had blijkens de daarbij gevoegde specificatie betrekking op de percelen N 903 en O 1145. Uit het bijgevoegde rekeningafschrift van de Rabobank blijkt echter dat [appellant] slechts de helft van deze lasten heeft voldaan. Van de betreffende percelen is [appellant] echter respectievelijk voor de helft en voor tweederde eigenaar; het valt niet uit te sluiten dat hij uit dien hoofde verplicht was om de helft (zo niet meer) van de onderhavige waterschapslasten te voldoen. Afdoend bewijs dat [appellant] de waterschapslasten van [A.] voor zijn rekening heeft genomen leveren deze producties dan ook niet op.
4.9 In hoger beroep heeft [appellant] een aantal nieuwe aanslagen voor de waterschapsbelasting overgelegd, op één (productie 6) na, alle op naam van [A.]. De producties 1 tot en met 3 betreffen aanslagen en betalingen in 1982 (en 1981), 1983 en 1984. Een vergelijking van de kohiernummers van de aanslagen en de bij productie 4 overgelegde specificatie leert dat het de percelen [perceel C]/[perceel D] en [perceel A] moet betreffen, zoals ook met de hand is bijgeschreven. Deze aanslagen leveren geen afdoende bewijs op, evenmin als de gestelde betalingen daarvan, omdat [appellant] volgens zijn eigen stellingen eerst in 1987 met [A.] is overeengekomen dat hij de percelen zou (blijven) pachten tegen betaling van de eigenaarslasten.
De producties 4, 5 en 6 bij memorie van grieven betreffen aanslagen waterschapsbelasting over 1987 en 1988. Productie 4 betreft het perceel [perceel C]/[perceel D]; de aanslag is geheel door [appellant] betaald. Productie 5 betreft blijkens de bijlage een zeker perceel N 316 en heeft dus kennelijk geen betrekking op een van de percelen waarvoor [appellant] de eigenaarslasten zou overnemen. Ook productie 6 betreft andere percelen dan die waarvoor [appellant] de eigenaarslasten zou dragen. Wat betreft de waterschapslasten heeft [appellant] dus alleen bewijs geleverd voor het jaar 1987 voor één van de drie percelen. Het hof is van oordeel dat dit te weinig is om het bewijs geleverd te achten. [appellant] heeft nog aangevoerd dat het lastig is om nog nota’s en betalingsbewijzen te reproduceren. Dit brengt het hof niet tot een ander oordeel, in de eerste plaats niet omdat die enkele omstandigheid niet kan meebrengen dat met onvoldoende bewijs genoegen moet worden genomen, en in de tweede plaats omdat [appellant], in verband met het ontbreken van een schriftelijke pachtovereenkomst, kon beseffen dat deze gegevens van belang konden zijn. Daar komt bij dat [appellant] blijkens de bij akte en in hoger beroep overgelegde bescheiden wel degelijk stukken over de periode heeft bewaard.
4.10 Ook het hof komt derhalve tot de conclusie dat [appellant] niet heeft bewezen dat hij met [A.] een pachtovereenkomst heeft gesloten waarbij is overeengekomen dat [appellant] de eigenaarslasten voor zijn rekening zou nemen.
4.11 Het vorenstaande brengt mee dat de grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal dan ook worden bekrachtigd en [appellant] zal worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de tussen partijen gewezen vonnissen van de pachtkamer van de rechtbank te Alkmaar, sector kanton, locatie Den Helder, van 11 mei 2006 en van 7 september 2006;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 894,00 voor salaris van de procureur en op € 248,00 voor griffierecht;
verklaart dit arrest wat betreft vorenstaande kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs Valk, Olthof en Van der Beek en de raden ing. De Lorijn en ir. Rogaar, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 april 2007.