10 april 2007
eerste civiele kamer
rolnummer 2006/808
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
wonende te [woonplaats], Portugal,
procureur: mr. W.D. Huizinga,
procureur: mr. J.M. Bosnak.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van het vonnis van 24 mei 2006 dat de rechtbank Zwolle-Lelystad tussen appellant (hierna ook te noemen: [appellant]) als eiser en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als gedaagde heeft gewezen; van dat vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 8 augustus 2006 aangezegd van dat vonnis van 24 mei 2006 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] drie grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en producties in het geding gebracht. Hij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, zo nodig onder aanvulling en/of wijziging van de gronden, bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zijn vorderingen alsnog zal toewijzen en [geïntimeerde] zal veroordelen in de kosten van de procedures in beide instanties, het salaris van de procureur daaronder begrepen.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en bewijs aangeboden. Hij heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten, dit laatste uitvoerbaar bij voorraad.
2.4 Ter zitting van 19 maart 2007 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellant] door mr. D.J.P.M. Vermunt, advocaat te Arnhem, en [geïntimeerde] door mr. C.J.B.M. Samson, advocaat te Eindhoven; beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.8 feiten vastgesteld. Aangezien daartegen, met uitzondering van de door grief 3 bestreden vaststellingen onder 2.4, geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep voor het overige van die feiten uitgaan.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 In deze procedure vordert [appellant] vernietiging van een op 9 mei 2005 tussen partijen gewezen arbitraal vonnis. Onder verwijzing naar twee eerdere arbitrale vonnissen – van 15 mei 1998 en 4 augustus 2004 – heeft [appellant] daartoe, kort gezegd, aangevoerd dat dit vonnis neerkomt op een (verkapt) hoger beroep, dat het (derhalve) is gewezen zonder dat daaraan een geldige arbitrageovereenkomst ten grondslag lag en dat het ‘indruist’ tegen het gezag van gewijsde dat aan die eerdere arbitrale vonnissen toekomt, nu de door arbiters toegewezen vordering ertoe strekt de tussen partijen reeds in het eerste arbitrale vonnis vastgestelde rechtsverhouding te wijzigen. [appellant] heeft zich in dat verband beroepen op de vernietigingsgronden van art. 1065 lid 1 onder a en e Rv (het ontbreken van een geldige overeenkomst tot arbitrage, respectievelijk strijd met de openbare orde of goede zeden in verband met de schending van fundamentele beginselen van procesrecht).
4.2 In art. 19 lid 1 van de tussen partijen gesloten ‘Associatie Overeenkomst’ hebben partijen afgesproken dat alle geschillen – ook kwesties die door slechts een der partijen als een geschil worden beschouwd – aan arbiters zullen worden voorgelegd. Aldus staat vast dat in formele zin sprake is van een geldige arbitrageovereenkomst. Voorts strekt de – door arbiters in het derde vonnis toegewezen – vordering van [geïntimeerde] formeel niet tot aantasting van het dictum van het eerste of tweede arbitrale vonnis. Aldus is strikt genomen ook geen sprake van een – door art. 19 lid 1 Associatie Overeenkomst uitgesloten – hoger beroep. Het hof begrijpt de stellingen van [appellant] echter (ook) in die zin dat hij, in afwijking van wat arbiters daarover zelf onder nr. 3.1.2 en 3.2.2 van het derde arbitrale vonnis hebben overwogen en beslist, betoogt dat aan het eerste arbitrale vonnis, waarin de omvang van de door [geïntimeerde] te betalen goodwillvergoeding is vastgesteld, gezag van gewijsde toekomt in de voorliggende procedure, en dat de vordering van [appellant], die ertoe zou strekken de eerder door arbiters bepaalde omvang van de goodwillvergoeding aan te tasten, strandt op dit gezag van gewijsde, zoals ook de in de tweede arbitrale procedure ingestelde vordering daarop strandde.
4.3 Dit betoog faalt, reeds omdat [appellant] niet (voldoende) gemotiveerd heeft gesteld dat uit hetzij de Associatie Overeenkomst, hetzij het eerste arbitrale vonnis, hetzij enig ander concreet feit, voortvloeit dat partijen jegens elkaar finaal gekweten zouden zijn met betrekking tot nagekomen baten of schulden van de maatschap. Voorts heeft [appellant] niet betwist dat de vordering van [geïntimeerde] voortvloeit uit een (maatschaps-)schuld aan de Belastingdienst die ten tijde van het eerste arbitrale geding niet bekend of voorzienbaar was, zodat het inderdaad gaat om een nagekomen schuld waarmee arbiters en partijen toen geen rekening hielden en ook geen rekening konden houden. Uit dit een en ander volgt al dat aan de toenmalige vaststelling van de te betalen goodwillvergoeding (of aan enig ander oordeel omtrent de rechtsverhouding tussen partijen in het eerste arbitrale vonnis) geen gezag van gewijsde kan toekomen dat aan toewijzing van de door [geïntimeerde] in deze zaak ingestelde vordering, die immers strekt tot verdeling van voornoemde nagekomen belastingschuld bij helfte, in de weg kan staan.
4.4 De verdeling van een nagekomen feitelijke schuld is rechtens te onderscheiden van een vergoeding van goodwill, die ziet op toekomstige verdiencapaciteit. Arbiters hebben in het derde arbitrale vonnis om die reden ook niet materieel in strijd met de overeenkomst van arbitrage gehandeld. Niet is gebleken van een andere schending van fundamentele beginselen van procesorde door arbiters.
4.5 Hierop stuiten de eerste twee grieven af.
4.6 De derde grief klaagt over de wijze waarop de rechtbank feitelijk heeft weergegeven op welke wijze en uit welke middelen [geïntimeerde], in afwachting van de uitkomst van zijn claim tegen [appellant], de belastingschuld heeft betaald. Uit het vorenoverwogene volgt dat [geïntimeerde] bij een bespreking van die grief geen belang heeft.
4.7 De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Zwolle Lelystad van 24 mei 2006;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 2.682,-- voor salaris van de procureur en op € 1.120,-- voor griffierecht;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van den Brink, Rijken en Sijmons en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 april 2007.