20 maart 2007
vijfde civiele kamer
rolnummer 2005/1169
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
procureur: mr. B. Willemsen,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Randstad Uitzendbureau B.V.,
gevestigd te Diemen, tevens kantoorhoudende te Nijmegen,
geïntimeerde,
procureur: mr. L. Paulus.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van de vonnissen van de rechtbank Arnhem van 20 oktober 2004, 3 december 2004 en 12 augustus 2005, voor zover gewezen tussen appellante (hierna te noemen: [appellante]) als eisende partij enerzijds en geïntimeerde (hierna te noemen: Randstad) als gedaagde partij anderzijds. Die vonnissen zijn in fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellante] heeft bij exploot van 11 november 2005 aangezegd van voornoemd vonnis van 12 augustus 2005 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van Randstad te verschijnen voor dit hof. Zij heeft daarbij meegedeeld dat zij op nader aan te voeren gronden eis zal doen en zal concluderen dat het hof het door de rechtbank Arnhem tussen partijen gewezen vonnis van 2 maart 2005 zal vernietigen en, opnieuw recht doende, Randstad alsnog zal veroordelen om aan [appellante] te voldoen een bedrag van € 10.558,91, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover ingaande 21 januari 2003, althans de dag van de dagvaarding tot de dag van de algehele voldoening, alsmede een bedrag van € 15.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente ingaande 2 september 2002 tot de dag van de algehele voldoening, met veroordeling van Randstad in de kosten van beide instanties.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellante] vier grieven aangevoerd tegen voornoemd vonnis van 12 augustus 2005 en heeft zij geconcludeerd overeenkomstig haar appelexploot, met dien verstande dat zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van 12 augustus 2005 en niet tot vernietiging van het vonnis van 2 maart 2005.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft Randstad verweer gevoerd, één productie overgelegd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van (bedoeld zal zijn:) het hoger beroep.
2.4 Ter zitting van 17 november 2006 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellante] door mr. B. Willemsen, advocaat te Nijmegen, en Randstad door mr. J. Oster, advocaat te Amsterdam; beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3.1 De rechtbank heeft in haar vonnis van 20 oktober 2004 onder 1 alsmede in het vonnis van 12 augustus 2005 onder 2.4 tot en met de passage “u gedraagt zich zoals van een professioneel secretaresse verwacht wordt (...)” feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan. Op grond van hetgeen verder is gesteld en niet of onvoldoende weersproken, kunnen hieraan de volgende vaststaande feiten worden toegevoegd.
3.2 Namens de gemeente Nijmegen (verder te noemen: de gemeente) zijn twee referentieformulieren met betrekking tot [appellante] ingevuld, één op 5 september 2001 en één op 17 december 2001.
3.3 Randstad heeft met [appellante] op 24 oktober 2001 een functioneringsgesprek, op 10 april 2002 een voortgangsgesprek, op 29 april 2002 een beoordelingsgesprek en op 9 juli 2002 een voortgangsgesprek gevoerd. Van die gesprekken is een verslag gemaakt.
3.4 Met ingang van 20 september 2002 is [appellante] via Randstad werkzaam geweest bij het Rijn IJssel College te Arnhem.
3.5 Met ingang van 6 januari 2003 is [appellante] via Randstad werkzaam geweest bij Philips te Nijmegen.
3.6 Bij brief van 24 januari 2003 heeft Randstad [appellante] onder andere, onder verwijzing naar de procedure die [appellante] had aangespannen tegen de gemeente, verzocht om discreet met de zaak om te gaan, zowel “richting Randstad als werkgever richting flexkrachten en als partner in dienstverlening richting onze opdrachtgevers”.
3.7 Bij brief van 10 maart 2003 heeft Randstad aan [appellante], onder verwijzing naar de brief van Randstad van 16 september 2002, onder andere meegedeeld dat [appellante] op 4 maart 2002 via Randstad een sollicitatiegesprek heeft gevoerd bij het Waterschap Rivierenland in Tiel, dat [appellante] zich in dat gesprek negatief heeft uitgelaten over haar samenwerking met Randstad, dat dit voor Randstad onacceptabel is en dat [appellante] wordt verzocht en – voor zover
nodig – wordt gesommeerd om zich te gedragen zoals dat van een professioneel secretaresse wordt verwacht.
3.8 Met ingang van 10 maart 2003 is de detachering van [appellante] bij Philips te Nijmegen geëindigd als gevolg van de verhuizing van de werkzaamheden van Philips naar Eindhoven.
3.9 Nadat [appellante] zich op 10 maart 2003 bij Randstad had ziek gemeld, heeft Randstad [appellante] driemaal, te weten bij brieven van respectievelijk 11 maart 2003, 24 maart 2003 en 31 maart 2003, uitgenodigd voor het voeren van een gesprek. Op de in laatstgenoemde brief genoemde datum voor een gesprek is [appellante] verschenen. Op die dag, 7 april 2003, hebben Randstad en [appellante] de afspraak gemaakt dat [appellante] zou zijn vrijgesteld van werkzaamheden onder doorbetaling van loon tot aan de beëindiging van rechtswege van haar arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd op 6 mei 2003.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 De grieven, in onderling verband en samenhang bezien, leggen aan het hof ter beoordeling voor of Randstad als werkgever jegens haar werknemer [appellante] onrechtmatig heeft gehandeld en of Randstad zich als een goed werkgever heeft gedragen.
4.2 De rechtbank heeft in het vonnis van 20 oktober 2004 onder 2.2 – op juiste wijze, aldus [appellante] op de laatste bladzijde van haar memorie van grieven – vermeld waaruit het onrechtmatig handelen van Randstad volgens [appellante] bestaat. Naar het hof begrijpt, baseert [appellante] het onrechtmatig handelen van Randstad en het zich niet als goed werkgever gedragen door Randstad voorts nog op, kort gezegd, de volgende stellingen:
a- Randstad heeft de verantwoordelijkheid en vertrouwelijkheid die zij jegens [appellante] had behoren te betrachten geschonden en is “de redelijkheid en billijkheid totaal uit het oog verloren”;
b- Randstad heeft voortdurend naar het pijpen van de gemeente gedanst en heeft daarmee de belangen van [appellante] volledig uit het oog verloren;
c- bij het einde van de arbeidsovereenkomst bleek Randstad niet bereid de brief van 8 oktober 2002 van de gemeente aan Randstad te verstrekken aan [appellante];
d- Randstad kan zich er niet achter verschuilen dat zij niet op de hoogte is geweest van het verband tussen het plotselinge vertrek van [appellante] bij de gemeente en de relatie van [appellante] met een bestuurder van de gemeente. [appellante] heeft dit verband op 2 september 2002 meegedeeld aan mevrouw [A.] van Randstad. Uit de handelwijze nadien, het met de gemeente onder één hoedje spelen ten aanzien van de brief van 8 oktober 2002, maar ook het ongefundeerd aanvallende gedrag van de medewerkers van Randstad jegens [appellante], wat tezamen geresulteerd heeft in haar ziek zijn en vertrek bij Randstad, blijkt dat Randstad [appellante] liever kwijt dan rijk was;
e- het werk van [appellante] bij de gemeente heeft volgens de overgelegde verslagen van de voortgangs-, functionerings- en beoordelingsgesprekken niet te lijden gehad onder haar relatie met een gemeentebestuurder. [appellante]s vertrek bij de gemeente had daarmee niet om de daadwerkelijke reden, zijnde haar relatie met de gemeentebestuurder, mogen plaatsvinden. “Randstad heeft daarin meegedaan” en had zich tegen beëindiging van de detachering wegens die reden moeten verzetten;
f- [appellante] heeft niet slecht gefunctioneerd en geen intimiderend gedrag vertoond. Haar is ook geen coaching aangeboden, hetgeen een goed werkgever wel had behoren aan te bieden als zij wel slecht had gefunctioneerd en dergelijk gedrag had vertoond;
g- het verzoek van Randstad aan [appellante] discreet met de zaak om te gaan.
Bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft [appellante] toegelicht dat met haar stelling dat Randstad in strijd met de van toepassing zijnde CAO heeft gehandeld is bedoeld te stellen dat Randstad niet heeft gehandeld als een goed werkgever.
4.3 Randstad heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.4 Naar het oordeel van het hof zijn onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld en/of gebleken op grond waarvan kan worden geoordeeld dat Randstad onrechtmatig jegens [appellante] heeft gehandeld en op grond waarvan kan worden geoordeeld dat Randstad zich niet als een goed werkgever heeft gedragen. Het hof komt tot dat oordeel op grond van het volgende.
4.5 In het midden kan worden gelaten of Randstad op 2 september 2002 wist van de relatie van [appellante] met een bestuurder van de gemeente, of deze relatie voor de gemeente reden was om de detachering van [appellante] te beëindigen, zoals [appellante] meent, en of Randstad dat wel of niet wist. Als niet bestreden staat in dit geding vast dat een opdrachtgever van Randstad, zoals de gemeente, eenzijdig een detachering door Randstad bij haar kan beëindigen. Ook staat vast dat Randstad een opdrachtgever niet kan dwingen de relatie met een gedetacheerde werknemer voort te zetten. De vraag of Randstad met de beëindiging van de detachering heeft ingestemd, waarnaar door [appellante] in haar pleitnota in hoger beroep op bladzijde 8 onder 4 wordt verwezen, is dan ook niet relevant. Verzet door Randstad, als door [appellante] (in haar hiervoor onder e- genoemde stelling) bepleit, zou immers zinloos zijn geweest. Het functioneren en het gedrag van [appellante] tijdens haar detachering bij de gemeente zijn, nu geen bijzondere feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken, niet relevant in de verhouding Randstad–[appellante], aangezien de gemeente de detachering eenzijdig kon beëindigen.
4.6 Nadat de detachering van [appellante] bij de gemeente was beëindigd, heeft Randstad [appellante] bij twee andere opdrachtgevers gedetacheerd en [appellante] doorbetaald tot aan het moment waarop de arbeidsovereenkomst tussen Randstad en [appellante] van rechtswege eindigde. Gesteld noch gebleken is dat de bij de nieuwe opdrachtgevers verrichte werkzaamheden beneden het niveau van [appellante] waren of dat Randstad om andere redenen [appellante] niet bij deze opdrachtgevers had mogen detacheren.
4.7 De brieven van Randstad aan [appellante] en de verslagen van de gesprekken tussen Randstad en [appellante] zijn naar het oordeel van het hof keurig van toon. Bovendien is niet gesteld of gebleken dat [appellante] tegen (de inhoud van) die brieven of verslagen bij Randstad heeft geprotesteerd.
4.8 Randstad was niet gehouden bij het einde van de arbeidsovereenkomst de brief van 8 oktober 2002 van de gemeente aan Randstad aan [appellante] te verstrekken.
4.9 De overige, hiervoor onder a- tot en met g- genoemde stellingen, zijn naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd. Dit laatste geldt ook voor de (in het vonnis van 20 oktober 2004 onder 2.2 weergegeven stelling) dat Randstad met haar handelen heeft bijgedragen aan verslechtering van de persoonlijke en zakelijke reputatie van [appellante] en van haar gezondheid. De stellingen dat Randstad de door de gemeente aangevoerde beëindigingsgronden zonder meer heeft overgenomen en dat Randstad [appellante] ten onrechte heeft voorgehouden dat zij slecht functioneerde, welke stellingen de rechtbank in het vonnis van 20 oktober 2004 onder 2.2 heeft weergegeven, zijn, gezien het onder 4.5 overwogene, niet relevant.
4.10 Overigens is het hof, ten overvloede, van oordeel dat [appellante] de door haar gestelde en door Randstad betwiste schade volstrekt onvoldoende heeft onderbouwd. Het causaal verband tussen de in de inleidende dagvaarding onder 6 en 20 genoemde schade en het handelen van Randstad is niet (duidelijk) gesteld. Afgezien van het onder 4.8 overwogene, is het hof van oordeel dat [appellante] niet heeft gesteld dat en zo ja, welke schade zij heeft geleden doordat Randstad haar meergenoemde brief van 8 oktober 2002 niet heeft verstrekt. Voor het geval [appellante] aan haar vorderingen ten grondslag heeft willen leggen dat haar door Randstad geen coaching is aangeboden, overweegt het hof dat [appellante] niet (voldoende) heeft gesteld dat zij daardoor schade, en zo ja: welke, heeft geleden.
4.11 Gezien het vorenoverwogene falen de grieven, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellante] in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Arnhem van 12 augustus 2005 voor zover tussen partijen gewezen;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Randstad begroot op € 3.474,-- voor salaris van de procureur en op € 244,-- voor griffierecht.
Dit arrest is gewezen door mrs. Fokker, Wefers Bettink en Kat en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 maart 2007.