ECLI:NL:GHARN:2007:BA1411

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
13 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
2006/217
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Valk
  • A. van den Dungen
  • J. van der Beek
  • J. ing. Jansens van Gellicium
  • I. Duenk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het voorkeursrecht van de pachter in het kader van de Pachtwet

In deze zaak gaat het om de vraag of de pachter, [appellant], recht heeft op een vergoeding van de verpachter, [geïntimeerde], op basis van artikel 56i van de Pachtwet. Het Gerechtshof Arnhem behandelt het hoger beroep van [appellant] tegen een eerdere uitspraak van de pachtkamer van de rechtbank te Alkmaar. De pachtkamer had geoordeeld dat [geïntimeerde] niet verplicht was om het gepachte aan [appellant] aan te bieden voordat hij het aan een derde vervreemdde. Het hof onderzoekt of de uitleg van de pachtkamer correct was en of [appellant] daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt van zijn voorkeursrecht.

Het hof stelt vast dat de pachtovereenkomst op naam van de vennootschap onder firma [appellant]-[geïntimeerde] stond, en dat [geïntimeerde] als mede-pachter moet worden aangemerkt. Dit betekent dat [appellant] in beginsel recht had op een aanbieding van het gepachte. Het hof overweegt dat de verpachter niet vrijstaat om het gepachte te vervreemden zonder het eerst aan de pachter aan te bieden. De vraag is of de verpachter aan deze verplichting heeft voldaan.

Het hof concludeert dat de pachtkamer te strikt heeft geoordeeld over de voorwaarden waaronder het voorkeursrecht kan worden ingeroepen. Het hof oordeelt dat de verpachter, door het gepachte aan de pachter te vervreemden zonder de formele weg van artikel 56b Pachtwet te volgen, in strijd heeft gehandeld met de wet. De waarde van het gepachte in pachtvrije staat wordt vastgesteld op € 26.999,92 per hectare, en de vergoeding die [geïntimeerde] aan [appellant] verschuldigd is, wordt berekend op basis van het verschil tussen deze waarde en de prijs die [geïntimeerde] heeft betaald. Het hof vernietigt de eerdere uitspraak en kent [appellant] een vergoeding toe van € 74.171,37, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 20 januari 2004.

Uitspraak

13 maart 2007
pachtkamer
rolnummer 2006/217 P
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr. J.M. Bosnak,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. J.H. van Vliet.
1 Het verloop van het geding
1.1 Voor het verloop van het geding tot aan het arrest van 17 oktober 2006 (hierna: het tussenarrest) verwijst het hof naar dat arrest.
1.2 Vervolgens heeft [appellant] zijn eis vermeerderd, aldus dat hij thans toewijzing vordert van een bedrag van € 98.895,22, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 januari 2004.
1.3 Daarna hebben partijen, eerst [geïntimeerde] en vervolgens [appellant], bij akte het debat voortgezet. Daarbij hebben zij elk een nieuwe productie in het geding gebracht.
1.4 Ten slotte hebben partijen andermaal de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
2 Voortgezette beoordeling van het geschil in hoger beroep
2.1 Het hof zal eerst ingaan op de waarde in pachtvrije staat per einde 1996/begin 1997. Op basis van de aan deze kamer ter beschikking staande historische gegevens heeft het hof die waarde bij het tussenarrest voorshands gesteld op ƒ 59.500,—, is € 26.999,92 per hectare, hetgeen nagenoeg overeenkomt met de door [appellant] gestelde waarde van € 27.000,—. Thans legt [geïntimeerde] een taxatierapport over van D. Schenk te Wieringerwerf van 25 oktober 2006. Volgens deze taxatie bedroeg bedoelde waarde niet meer dan € 17.725,—.
2.2 Het hof oordeelt als volgt. Het taxatierapport van D. Schenk valt niet te beschouwen als deugdelijke weerlegging van de stellingen van [appellant] omtrent de waarde in pachtvrije staat per einde 1996/begin 1997 en is voor het hof dan ook geen reden om zijn voorlopige oordeel omtrent die waarde terzijde te stellen. De taxateur vermeldt dat hij de 25% hoogste en de 25% laagste transactieprijzen buiten beschouwing heeft gelaten, zonder zich uit te laten over de vraag in welke mate het vergelijkbare gronden betreft en de mate waarin die prijzen afwijken van de in zijn rapport vermelde prijzen. Verder houdt het rapport in dat na de hiervoor bedoelde schifting nog dertien transacties overblijven, maar zonder nadere toelichting vermeldt de taxateur vervolgens niet meer dan zes transacties. Gegevens omtrent oppervlakte, ontsluiting enzovoort van de gronden die het onderwerp van deze zes transacties waren, worden door de taxateur niet vermeld. Wel vermeldt het taxatierapport dat het voormalige gepachte “prima grasland” betreft met “een royale bouwvoor van zware zavel”, dat de percelen zijn ontsloten middels een nabij gelegen erfperceel en dat de courantheid “prima” is. Gelet op die (uitgesproken positieve) omschrijving van de gronden behoefde de taxatie van de waarde ervan op niet meer dan € 17.725,— per hectare te meer een nadere onderbouwing door de taxateur.
2.3 Het bij het tussenarrest gegeven voorlopige oordeel omtrent de waarde in pachtvrije staat per einde 1996/begin 1997 vindt – in globale zin – steun in openbare gegevens zoals de wekelijks in het Agrarisch Dagblad gepubliceerde overzichten van grondprijzen. De overzichten van 7 december 1996, 14 december 1996, 21 december 1996, 4 januari 1997, 11 januari 1997, 18 januari 1997 en 25 januari 1997 vermelden voor de relevante regio, Westelijk Holland, als prijs per hectare voor grasland (op basis van een voortschrijdend gemiddelde over een periode van twaalf weken) respectievelijk ƒ 54.904,—, ƒ 56.924,—, ƒ 59.809,—, ƒ 63.725,—, ƒ 64.177,—, ƒ 65.281,— en ƒ 64.551,—. Ook gelet op deze openbare gegevens behoefde de taxatie van Schenk een nadere onderbouwing.
2.4 Uit het voorgaande volgt dat uit moet worden gegaan van een waarde in pachtvrije staat per einde 1996/begin 1997 van € 26.999,92.
2.5 Naar aanleiding van het tussenarrest is [appellant] alsnog ingegaan op hetgeen in de pleitaantekeningen van de advocaat van [geïntimeerde] onder 23 is aangevoerd met betrekking tot een eventueel verband tussen het melkquotum en de door de arbiters vastgestelde prijs van de gronden. Het hof zal daaromtrent thans beslissen. [geïntimeerde]s standpunt faalt reeds op de grond dat hij zonder nadere motivering ervan uitgaat dat [appellant] op niet meer dan 25% van de waarde van het melkquotum aanspraak kon maken, zonder dat [geïntimeerde] in is gegaan op de vraag of het melkquotum met het gepachte samenhing (de pachtovereenkomsten dateren van 17 september 1985 en dus van na 1983, het referentiejaar voor de toekenning van het quotum).
2.6 [geïntimeerde] heeft naar aanleiding van het tussenarrest verschillende nieuwe stellingen betrokken.
2.7 [geïntimeerde] heeft zich in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat van de gronden die hij heeft vervreemd slechts 14.50 ha door [appellant] op grond van het voorkeursrecht is verkregen. 1.01 ha zou betrekking hebben op destijds aan [appellant] zelf toebehorende grond. [geïntimeerde] heeft een en ander betwist en heeft zich ook op formele gronden tegen de nieuwe stellingname van [geïntimeerde] verzet.
2.8 Het hof overweegt als volgt. [geïntimeerde] heeft voor zijn stelling dat niet meer dan 14.50 ha van de door hem vervreemde grond tot het gepachte heeft behoord, niet verwezen naar enig bewijsstuk. Gelet op de betwisting door [appellant] zou voor een onder-zoek naar de juistheid van bedoelde stelling nadere instructie van de zaak nodig zijn. In verband daarmee moet het standpunt van [geïntimeerde] in dit stadium van het geding – na conclusiewisseling, na pleidooi en na een tussenarrest waarin het overgrote deel van de geschilpunten reeds is beslist – in verband met de eisen van een goede procesorde als tardief worden beschouwd. Er bestaat voor het hof dan ook geen aanleiding om terug te komen van hetgeen in het tussenarrest onder 3.8 en 4.2 is overwogen.
2.9 [geïntimeerde] heeft zich er in de tweede plaats op beroepen dat wat betreft de periode als bedoeld in het vierde lid van artikel 56i Pachtwet niet moet worden uitgegaan van het moment van verkrijging door [geïntimeerde] op 20 mei 1997, maar van 1 april 1996, omdat de vennootschap met ingang van die datum is ontbonden en over de periode vanaf 1 april 1996 tot 20 mei 1997 door [geïntimeerde] aan [appellant] een rentevergoeding is betaald. [appellant] verzet zich op formele gronden tegen deze nieuwe stellingname van [geïntimeerde].
2.10 Het hof oordeelt als volgt. Anders dan [appellant] betoogt, heeft het hof in het tussenarrest onder 4.12 geen bindende eindbeslissing genomen, maar is sprake van een voorlopig oordeel. Weliswaar heeft het hof het voorlopige karakter van de gemaakte berekening in het tussenarrest in verband gebracht met “het onder 4.11 overwogene” en dus met de onvolkomenheid van het partijdebat over de waarde in pachtvrije staat per einde 1996/begin 1997, maar dat wil niet zeggen dat het hof de bedoeling heeft gehad zich voor het overige aan de onder 4.12 gegeven berekening te binden. Het hof verwijst verder naar hetgeen het hierna onder 2.13 overweegt.
2.11 Om de feitelijke juistheid van de stellingen van [geïntimeerde] omtrent een rentevergoeding over de periode vanaf 1 april 1996 tot 20 mei 1997 vast te stellen, is geen nadere instructie nodig, in de eerste plaats niet omdat [appellant] die juistheid niet heeft betwist en in de tweede plaats niet omdat die juistheid met zoveel woorden volgt uit het arbitrale vonnis van 7 januari 1997, zoals door [appellant] als productie 2 bij akte van 11 april 2005 overgelegd, alsook uit de overeenkomst van 13 april 1996 onder 6, productie 1 bij dezelfde akte.
2.12 Terecht stelt [geïntimeerde] zich op het standpunt dat, nu [geïntimeerde] over de periode van 1 april 1996 tot 20 mei 1997 een rentevergoeding van 5% heeft betaald, het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om uit te gaan van 20 mei 1997 als datum van vervreemding en dat in plaats daarvan uit moet worden gegaan van de datum van 1 april 1996. Sinds laatstbedoelde datum tot het tijdstip van vervreemding aan de diaconie (20 januari 2004) zijn zeven jaren verstreken, zodat per hectare de vergoeding 3/10e gedeelte bedraagt van het verschil tussen € 26.999,92 en € 11.344,51, is afgerond € 4.696,62. De totale vergoeding voor 15.79.25 ha komt daarmee op € 74.171,37.
2.13 Tegen de achtergrond van hetgeen onder 2.11 en 2.12 is overwogen, voegt het hof aan hetgeen het onder 2.10 heeft overwogen nog het volgende toe. Ook als wel sprake zou zijn geweest van een bindende eindbeslissing, zoals [appellant] heeft betoogd, zou het hof alsnog tot de conclusie zijn gekomen dat uit moet worden gegaan van een vergoeding ter grootte als hiervoor aangegeven, omdat de (onbetwiste) stelling van [geïntimeerde] over de betaalde rentevergoeding moet worden beschouwd als een omstandigheid van gewichtige aard, die het hof ertoe brengt van zijn eerdere oordeel terug te komen.
2.14 In de derde plaats heeft [geïntimeerde] zich beroepen op de bij de akte van verdeling en levering van 20 mei 1997, productie 3 bij de akte van 11 april 2005, door partijen over en weer verleende volledige kwijting en décharge “zonder enig voorbehoud”.
2.15 In zoverre faalt het standpunt van [geïntimeerde]. Volgens de tekst van de akte van verdeling en levering werd kwijting en décharge verleend “terzake van deze verdeling en levering”. Reeds daarom kan – zonder nadere toelichting, die door [geïntimeerde] niet is gegeven – uit bedoelde kwijting en décharge niet worden afgeleid dat partijen zijn overeengekomen dat artikel 56i Pachtwet tussen hen geen toepassing kan vinden.
2.16 De slotsom is dat het bestreden vonnis dient te worden vernietigd, dat de vordering in conventie toewijsbaar is tot een bedrag van € 74.171,37, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 januari 2004 en dat de vordering in reconventie moet worden afgewezen.
3 Beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank te Alkmaar, sector kanton, locatie Hoorn, van 23 januari 2006 en doet opnieuw recht;
in conventie:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 74.171,37, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 januari 2004 tot aan de dag der algehele voldoening;
in reconventie:
wijst de vordering af:
in conventie en in reconventie:
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties in conventie en in reconventie, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] voor wat betreft de eerste aanleg begroot op € 1.090,— voor salaris procureur, op € 192,— voor griffierecht en op € 85,60 voor explootkosten en voor wat betreft het hoger beroep begroot op € 5.708,50 voor salaris procureur op € 248,— voor griffierecht en op € 84,87 voor explootkosten.
Dit arrest is gewezen door mrs. Valk, Van den Dungen en Van der Beek en de raden mr. ing. Jansens van Gellicium en ir. Duenk, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 maart 2007.
17 oktober 2006
pachtkamer
rolnummer 2006/217 P
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr. J.M. Bosnak,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. J.H. van Vliet.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van het vonnis van 23 januari 2006, dat de pachtkamer van de rechtbank te Alkmaar, sector kanton, locatie Hoorn, tussen appellant (hierna te noemen: [appellant]) als eiser in conventie en verweerder in voorwaardelijke reconventie en geïntimeerde (hierna te noemen: [geïntimeerde]) als gedaagde in conventie en eiser in voorwaardelijke reconventie heeft gewezen. Van genoemd vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 13 februari 2006 aangezegd van genoemd vonnis in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] drie grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, en heeft hij geconcludeerd dat het hof dat vonnis zal vernietigen, en opnieuw recht doende:
1. [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling van € 82.413,11, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 januari 2004 tot aan de dag der algehele voldoening;
2. [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling van € 3.652,—;
3. [geïntimeerde] zal veroordelen in de kosten van deze procedure in beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en verweer ge-voerd, en heeft hij geconcludeerd dat het hof [appellant] niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn hoger beroep, althans dit beroep ongegrond zal verklaren en verwerpen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van (bedoeld zal zijn:) het hoger beroep.
2.4 Ter zitting van 11 september 2006 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellant] door mr. D.M.H.M. van Dijk, advocaat te Arnhem, en [geïntimeerde] door mr. B. Nijman, advocaat te Wageningen; beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht. Bij dezelfde gelegenheid heeft [appellant] twee nieuwe producties in het geding gebracht.
2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3 De vaststaande feiten
3.1 Op grond van de in zoverre niet bestreden vaststelling van de pachtkamer van de rechtbank en op grond van hetgeen verder is gesteld en niet of onvoldoende is weersproken dan wel blijkt uit de onbetwiste inhoud van de overgelegde bescheiden, staat in hoger beroep het navolgende vast.
3.2 Wijlen [A.], vader van partij [appellant], heeft bij schriftelijke pachtovereenkomst van 17 september 1985 aan de (vennootschap onder) firma [appellant]-[geïntimeerde], waarvan partijen vennoten waren, verpacht de percelen destijds kadastraal bekend gemeente [...], sectie F, nrs. 241, 1351 en 1352, ter grootte van in totaal 4.18.80 ha. Deze pachtovereenkomst is door de grondkamer voor Noord-Holland op 24 december 1985 goedgekeurd.
3.3 [A.] heeft eveneens bij schriftelijke pachtovereenkomst van 17 september 1985 aan de firma [appellant]-[geïntimeerde] verpacht de percelen destijds kadastraal bekend gemeente [...], sectie B, nrs. 205, 260, 261, 650, 652, 802, 864, 866, 941, 942, 1053 en 1265, ter grootte van in totaal 12.67.53 ha. Deze pachtovereenkomst is door de grondkamer voor Noord-Holland gewijzigd goedgekeurd op 23 januari 1986.
3.4 [A.] is overleden en partij [appellant] is zijn rechtsopvolger.
3.5 [appellant] en [geïntimeerde] hebben te eniger tijd aan arbiters opdracht te geven om te beslissen in een tussen hen bestaand geschil inzake de beëindiging van de vennootschap onder firma. Op 13 april 1996 zijn partijen een aanvullende opdracht aan de arbiters overeengekomen, namelijk om te beslissen over de overdracht van percelen grasland ter grootte van 17.26.30 ha, die in eigendom waren van [appellant] maar door de vennootschap werden gepacht.
3.6 De arbiters hebben bij vonnis van 7 januari 1997 beslist dat bedoelde percelen aan [geïntimeerde] dienden te worden overgedragen tegen een prijs van ƒ 25.000,— per hectare. Daarnaast houdt het dictum van dat vonnis onder 14 het navolgende in:
[appellant] en [geïntimeerde] dienen zich te onthouden van acties en gedragingen die op enigerlei wijze elkaars normale en rechtmatige bedrijfsuitoefening hinderen en/of belemmeren.
(…)
De partij die één of meer van de vorenstaande bepalingen overtreedt, is aan de andere partij een bedrag van ƒ 100.000 (honderdduizend gulden) als boete verschuldigd, onverminderd het recht van laatstgenoemde om schadevergoeding te vorderen. De boete is verschuldigd door de enkele daad van de overtreding zonder dat enige ingebrekestelling is vereist.
3.7 Bij notariële akte van 20 mei 1997 zijn de bedoelde percelen, waarvan de totale oppervlakte volgens de akte 17.27.25 ha bedraagt, door [appellant] aan [geïntimeerde] geleverd tegen een totaalprijs van ƒ 431.813,—.
3.8 Op 20 januari 2004 heeft [geïntimeerde] een gedeelte van de bedoelde percelen ter grootte van 15.79.25 ha ingebracht in een ruiling met de Diaconie van de Hervormde Gemeente [...] (hierna: de diaconie). De diaconie heeft daartegenover ingebracht een perceel weiland ter grootte van 0.40.95 ha en aan [geïntimeerde] een toegift voldaan van € 335.357,—.
4 Beoordeling van het geschil in hoger beroep
4.1 Het gaat in deze zaak om de vraag of [geïntimeerde] op de voet van artikel 56i Pachtwet aan [appellant] ter zake van de onder 3.8 bedoelde vervreemding een vergoeding verschuldigd is. De pachtkamer in eerste aanleg heeft die vraag ontkennend beantwoord.
4.2 Tussen partijen is niet in geschil dat de door [geïntimeerde] in de ruiling met de diaconie ingebrachte gronden behoren tot de gronden die bij de onder 3.2 en 3.3 bedoelde goedgekeurde pachtovereenkomsten aan de vennootschap onder firma [appellant]-[geïntimeerde] waren verpacht.
4.3 Het hof zal de grieven zoveel mogelijk gezamenlijk bespreken.
4.4 Allereerst behoeft beantwoording de vraag of aan artikel 56i Pachtwet de beperkte uitleg moet worden gegeven die de pachtkamer in eerste aanleg daaraan klaarblijkelijk heeft gegeven, namelijk dat alleen is voldaan aan het vereiste dat de pachter van zijn recht van voorkeur gebruik heeft gemaakt indien bij de uitoefening van dat recht de formele weg van artikel 56b Pachtwet is bewandeld – hetgeen veronderstelt dat de verpachter van zijn voornemen tot vervreemding bij deurwaardersexploot of bij aangetekende brief aan de pachter heeft kennis gegeven en dat de pachter vervolgens eveneens bij exploot of bij aangetekende brief aan de verpachter te kennen heeft gegeven dat hij, indien overeenstemming wordt bereikt over de prijs, bereid is eigenaar of beperkt gerechtigde te worden – dan wel dat aan die bepaling een ruimere uitleg moet worden gegeven, zoals met een beroep op de opvattingen in de rechtsgeleerde literatuur door [appellant] wordt bepleit.
4.5 Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Uit het wettelijk voorkeursrecht van de pachter volgt dat het aan de verpachter niet vrijstaat om tot vervreemding van het gepachte over te gaan voordat hij het gepachte aan de pachter te koop heeft aangeboden. Het is alleszins begrijpelijk – en met doel en strekking van de wettelijke regeling geenszins in strijd – dat verpachters die tot vervreemding van het gepachte willen overgaan, eerst informeel met de pachter in overleg treden en dat partijen, indien dit overleg tot overeenstemming leidt, de formele weg van artikel 56b Pachtwet niet meer bewandelen. Een redelijke en op de praktijk afgestemde uitleg van de wet brengt dan ook mee dat in beginsel in ieder geval waarin voor de verpachter de verplichting bestond om het gepachte bij voorkeur aan de pachter aan te bieden en waarin de verpachter het gepachte aan de pachter heeft vervreemd, de verkrijger moet worden aangemerkt als een pachter die van zijn recht van voorkeur gebruik heeft gemaakt in de zin van artikel 56i Pachtwet. In dit verband mag ook niet de eis worden gesteld dat op enigerlei wijze blijkt dat de verpachter het gepachte juist met het oog op het voorkeursrecht aan de pachter te koop heeft aangeboden. De rechtspositie van een verpachter die reeds fatsoenshalve – en mogelijk onwetend van de op hem rustende verplichting – doet waartoe hij rechtens verplicht is, behoort niet ongunstiger te zijn dan die van andere verpachters.
4.6 De pachtovereenkomst was op naam van de vennootschap onder firma [appellant]-[geïntimeerde] gesteld. [geïntimeerde] was een van de vennoten en was dus als (me-de)pachter aan te merken, zodat [appellant] in beginsel gehouden was om het gepachte bij voorkeur aan [geïntimeerde] aan te bieden.
4.7 Vervolgens is aan de orde de vraag of ten tijde van de vervreemding aan [geïntimeerde] een van de uitzonderingsbepalingen van artikel 56e Pachtwet van toepassing was. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend. De uitzondering voor het geval van verkoop “krachtens een bevel des rechters” (lid 1 sub a) is niet van toepassing omdat – zoals door de raadsman van [geïntimeerde] ter gelegenheid van de pleidooizitting ook is beaamd – de verplichting tot levering van het gepachte niet zozeer uit het arbitrale vonnis als wel uit de daaraan voorafgaand door partijen gesloten overeenkomst van 13 april 1996 voortvloeide. De opdracht aan de arbiters heeft zich beperkt tot de vaststelling van het bedrag van de koopprijs. Anders dan waarvan de pachtkamer in eerste aanleg is uitgegaan, is ook de uitzondering voor een verdeling van een gemeenschap (lid 1 sub c) niet van toepassing. In tegenstelling tot de zogenaamde pachtrechten, dat wil zeggen de aanspraken die tegenover de verpachter aan de pachtverhouding konden worden ontleend, behoorde het gepachte zelf niet tot het vennootschapsvermogen en evenmin tot een andere tussen partijen bestaande gemeenschap. Het gepachte kan derhalve ook geen onderwerp van verdeling zijn geweest. Zowel de arbiters als de behandelend notaris hebben dat klaarblijkelijk ook ingezien, zoals blijkt uit de formulering van respectievelijk het arbitrale vonnis en de akte van levering.
4.8 [geïntimeerde] heeft nog aangevoerd dat de bepaling van het eerste lid sub c van artikel 56e Pachtwet van toepassing is omdat zonder een verkoop van het gepachte door [appellant] aan [geïntimeerde] de verdeling van het vennootschapsvermogen feitelijk niet rond te krijgen was. Ook indien een en ander feitelijk juist is – [appellant] heeft het betwist – leidt dat echter niet tot een andere beslissing, omdat de omstandigheid dat de verkoop deel uitmaakte van een meeromvattende transactie, waarmee partijen in de eerste plaats de verdeling van het vennootschapsvermogen op het oog hadden, maar waarbij ook buitenvennootschappelijk vermogen is betrokken, niet meebrengt dat die verdeling de koop “absorbeert”, in die zin dat slechts de regels met betrekking tot verdeling van toepassing zijn. De regels met betrekking tot verdeling respectievelijk koop behoren overeenkomstig het beginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 6:215 Burgerlijk Wetboek integendeel zoveel mogelijk naast elkaar te worden toegepast op de binnen bedoelde meeromvattende transactie te onderscheiden elementen.
4.9 Uit het voorgaande volgt dat de grieven slagen en dat alsnog het bedrag van de vergoeding dient te worden bepaald waarop [appellant] in verband met de onder 3.8 bedoelde grondruil tegenover [geïntimeerde] aanspraak kan maken.
4.10 Volgens het tweede lid van artikel 56i Pachtwet bedraagt de vergoeding het verschil tussen de prijs die door de pachter is betaald voor het verkregene en de waarde daarvan in pachtvrije staat ten tijde van de verkrijging en volgens het vierde lid neemt de vergoeding telkens af met ééntiende deel voor elk jaar dat verstreken is gerekend van de verkrijging door de pachter en vermindert zij voorts naar evenredigheid indien sprake is van vervreemding van een deel van het object.
4.11 De waarde in pachtvrije staat per einde 1996/begin 1997 van grasland nabij Hoorn, niet gelegen in een droogmakerij, stelt het hof op basis van de aan deze kamer ter beschikking staande historische gegevens voorshands op ƒ 59.500,—, is € 26.999,92 per hectare, hetgeen nagenoeg overeenkomt met het door [appellant] bij inleidende dagvaarding onder 7 genoemde waarde. Omdat in het partijdebat aan bedoelde waarde en aan eventuele op die waarde van invloed zijnde plaatselijke omstandigheden tot nu toe nauwelijks aandacht is besteed, zal het hof partijen in de gelegenheid stellen om zich over een en ander nader uit te laten. [appellant] dient in dat verband in ieder geval ook te reageren op hetgeen in de pleitaantekeningen van de advocaat van [geïntimeerde] onder 23 wordt aangevoerd.
4.12 Uitgaande van de onder 4.11 genoemde waarde kan de door [geïntimeerde] aan [appellant] verschuldigde vergoeding als volgt worden berekend. De prijs die [geïntimeerde] voor de percelen heeft betaald bedroeg ƒ 25.000,—, is € 11.344,51 per hectare. Sinds de verkrijging door [geïntimeerde] op 20 mei 1997 tot het tijdstip van vervreemding aan de diaconie (20 januari 2004) zijn zes jaren verstreken, zodat per hectare de vergoeding een 4/10e gedeelte bedraagt van het verschil tussen € 26.999,92 en € 11.344,51, is afgerond € 6.2652,16. De oppervlakte van het aan de diaconie vervreemde bedraagt 15.79.25 ha, hetgeen resulteert in een berekende vergoeding van in totaal € 98.895,22. Volgens deze berekening – die in verband met het onder 4.11 overwogene een voorlopig karakter draagt – is dat bedrag in conventie derhalve toewijsbaar.
4.13 Het door [appellant] gevorderde bedrag ter zake van buitengerechtelijke incassokosten is niet toewijsbaar, omdat uit zijn stellingen niet volgt dat kosten zijn gemaakt anders dan die ter instructie van de zaak en ter inleiding van de onderhavige procedure.
4.14 [appellant] maakt aanspraak op wettelijke rente vanaf het moment van de vervreemding aan de diaconie. Gelet op het karakter van de aanspraak op grond van artikel 56i Pachtwet en in verband met de eisen van redelijkheid en billijkheid moet inderdaad worden aangenomen dat het verzuim zonder ingebrekestelling is ingetreden, zodat vanaf 20 januari 2004 wettelijke rente verschuldigd is. Een andere opvatting zou tot de onaanvaardbare uitkomst leiden dat een voormalige pachter rentevoordeel geniet zolang de vervreemding van het voormalige gepachte voor de voormalige verpachter verborgen blijft.
4.15 Gelet op het voorgaande is de voorwaarde waaronder de vordering in reconventie is ingesteld vervuld, zodat het hof de toewijsbaarheid van die vordering heeft te beoordelen.
4.16 Voor zijn vordering beroept [geïntimeerde] zich op het in het arbitrale vonnis onder 14 bepaalde, zoals hiervoor onder 3.6 weergegeven. Volgens [geïntimeerde] heeft [appellant] de overeengekomen boete verbeurd doordat hij conservatoir beslag heeft laten leggen op de woning van [geïntimeerde] met erf en ondergrond. Door [geïntimeerde] is echter onvoldoende toegelicht op welke wijze bedoeld beslag hem in zijn “normale en rechtmatige bedrijfsuitoefening” heeft gehinderd of belemmerd. Reeds daarom is de vordering in reconventie niet toewijsbaar.
4.17 Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen voor akte aan de zijde van [geïntimeerde] voor het onder 4.11 omschreven doel. [appellant] kan desgewenst bij antwoordakte rea-eren. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
4.18 Het hof geeft partijen in overweging om te bezien of zij naar aanleiding van dit arrest hun geschil met een minnelijke regeling kunnen beëindigen.
5 Beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de rol van 14 november 2006 voor akte aan de zijde van [geïntimeerde];
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Valk, Van den Dungen en Van der Beek en de raden mr. ing. Jansens van Gellicium en ir. Duenk, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 oktober 2006.