2 Voortgezette beoordeling van het geschil in hoger beroep
2.1 Het hof zal eerst ingaan op de waarde in pachtvrije staat per einde 1996/begin 1997. Op basis van de aan deze kamer ter beschikking staande historische gegevens heeft het hof die waarde bij het tussenarrest voorshands gesteld op ƒ 59.500,—, is € 26.999,92 per hectare, hetgeen nagenoeg overeenkomt met de door [appellant] gestelde waarde van € 27.000,—. Thans legt [geïntimeerde] een taxatierapport over van D. Schenk te Wieringerwerf van 25 oktober 2006. Volgens deze taxatie bedroeg bedoelde waarde niet meer dan € 17.725,—.
2.2 Het hof oordeelt als volgt. Het taxatierapport van D. Schenk valt niet te beschouwen als deugdelijke weerlegging van de stellingen van [appellant] omtrent de waarde in pachtvrije staat per einde 1996/begin 1997 en is voor het hof dan ook geen reden om zijn voorlopige oordeel omtrent die waarde terzijde te stellen. De taxateur vermeldt dat hij de 25% hoogste en de 25% laagste transactieprijzen buiten beschouwing heeft gelaten, zonder zich uit te laten over de vraag in welke mate het vergelijkbare gronden betreft en de mate waarin die prijzen afwijken van de in zijn rapport vermelde prijzen. Verder houdt het rapport in dat na de hiervoor bedoelde schifting nog dertien transacties overblijven, maar zonder nadere toelichting vermeldt de taxateur vervolgens niet meer dan zes transacties. Gegevens omtrent oppervlakte, ontsluiting enzovoort van de gronden die het onderwerp van deze zes transacties waren, worden door de taxateur niet vermeld. Wel vermeldt het taxatierapport dat het voormalige gepachte “prima grasland” betreft met “een royale bouwvoor van zware zavel”, dat de percelen zijn ontsloten middels een nabij gelegen erfperceel en dat de courantheid “prima” is. Gelet op die (uitgesproken positieve) omschrijving van de gronden behoefde de taxatie van de waarde ervan op niet meer dan € 17.725,— per hectare te meer een nadere onderbouwing door de taxateur.
2.3 Het bij het tussenarrest gegeven voorlopige oordeel omtrent de waarde in pachtvrije staat per einde 1996/begin 1997 vindt – in globale zin – steun in openbare gegevens zoals de wekelijks in het Agrarisch Dagblad gepubliceerde overzichten van grondprijzen. De overzichten van 7 december 1996, 14 december 1996, 21 december 1996, 4 januari 1997, 11 januari 1997, 18 januari 1997 en 25 januari 1997 vermelden voor de relevante regio, Westelijk Holland, als prijs per hectare voor grasland (op basis van een voortschrijdend gemiddelde over een periode van twaalf weken) respectievelijk ƒ 54.904,—, ƒ 56.924,—, ƒ 59.809,—, ƒ 63.725,—, ƒ 64.177,—, ƒ 65.281,— en ƒ 64.551,—. Ook gelet op deze openbare gegevens behoefde de taxatie van Schenk een nadere onderbouwing.
2.4 Uit het voorgaande volgt dat uit moet worden gegaan van een waarde in pachtvrije staat per einde 1996/begin 1997 van € 26.999,92.
2.5 Naar aanleiding van het tussenarrest is [appellant] alsnog ingegaan op hetgeen in de pleitaantekeningen van de advocaat van [geïntimeerde] onder 23 is aangevoerd met betrekking tot een eventueel verband tussen het melkquotum en de door de arbiters vastgestelde prijs van de gronden. Het hof zal daaromtrent thans beslissen. [geïntimeerde]s standpunt faalt reeds op de grond dat hij zonder nadere motivering ervan uitgaat dat [appellant] op niet meer dan 25% van de waarde van het melkquotum aanspraak kon maken, zonder dat [geïntimeerde] in is gegaan op de vraag of het melkquotum met het gepachte samenhing (de pachtovereenkomsten dateren van 17 september 1985 en dus van na 1983, het referentiejaar voor de toekenning van het quotum).
2.6 [geïntimeerde] heeft naar aanleiding van het tussenarrest verschillende nieuwe stellingen betrokken.
2.7 [geïntimeerde] heeft zich in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat van de gronden die hij heeft vervreemd slechts 14.50 ha door [appellant] op grond van het voorkeursrecht is verkregen. 1.01 ha zou betrekking hebben op destijds aan [appellant] zelf toebehorende grond. [geïntimeerde] heeft een en ander betwist en heeft zich ook op formele gronden tegen de nieuwe stellingname van [geïntimeerde] verzet.
2.8 Het hof overweegt als volgt. [geïntimeerde] heeft voor zijn stelling dat niet meer dan 14.50 ha van de door hem vervreemde grond tot het gepachte heeft behoord, niet verwezen naar enig bewijsstuk. Gelet op de betwisting door [appellant] zou voor een onder-zoek naar de juistheid van bedoelde stelling nadere instructie van de zaak nodig zijn. In verband daarmee moet het standpunt van [geïntimeerde] in dit stadium van het geding – na conclusiewisseling, na pleidooi en na een tussenarrest waarin het overgrote deel van de geschilpunten reeds is beslist – in verband met de eisen van een goede procesorde als tardief worden beschouwd. Er bestaat voor het hof dan ook geen aanleiding om terug te komen van hetgeen in het tussenarrest onder 3.8 en 4.2 is overwogen.
2.9 [geïntimeerde] heeft zich er in de tweede plaats op beroepen dat wat betreft de periode als bedoeld in het vierde lid van artikel 56i Pachtwet niet moet worden uitgegaan van het moment van verkrijging door [geïntimeerde] op 20 mei 1997, maar van 1 april 1996, omdat de vennootschap met ingang van die datum is ontbonden en over de periode vanaf 1 april 1996 tot 20 mei 1997 door [geïntimeerde] aan [appellant] een rentevergoeding is betaald. [appellant] verzet zich op formele gronden tegen deze nieuwe stellingname van [geïntimeerde].
2.10 Het hof oordeelt als volgt. Anders dan [appellant] betoogt, heeft het hof in het tussenarrest onder 4.12 geen bindende eindbeslissing genomen, maar is sprake van een voorlopig oordeel. Weliswaar heeft het hof het voorlopige karakter van de gemaakte berekening in het tussenarrest in verband gebracht met “het onder 4.11 overwogene” en dus met de onvolkomenheid van het partijdebat over de waarde in pachtvrije staat per einde 1996/begin 1997, maar dat wil niet zeggen dat het hof de bedoeling heeft gehad zich voor het overige aan de onder 4.12 gegeven berekening te binden. Het hof verwijst verder naar hetgeen het hierna onder 2.13 overweegt.
2.11 Om de feitelijke juistheid van de stellingen van [geïntimeerde] omtrent een rentevergoeding over de periode vanaf 1 april 1996 tot 20 mei 1997 vast te stellen, is geen nadere instructie nodig, in de eerste plaats niet omdat [appellant] die juistheid niet heeft betwist en in de tweede plaats niet omdat die juistheid met zoveel woorden volgt uit het arbitrale vonnis van 7 januari 1997, zoals door [appellant] als productie 2 bij akte van 11 april 2005 overgelegd, alsook uit de overeenkomst van 13 april 1996 onder 6, productie 1 bij dezelfde akte.
2.12 Terecht stelt [geïntimeerde] zich op het standpunt dat, nu [geïntimeerde] over de periode van 1 april 1996 tot 20 mei 1997 een rentevergoeding van 5% heeft betaald, het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om uit te gaan van 20 mei 1997 als datum van vervreemding en dat in plaats daarvan uit moet worden gegaan van de datum van 1 april 1996. Sinds laatstbedoelde datum tot het tijdstip van vervreemding aan de diaconie (20 januari 2004) zijn zeven jaren verstreken, zodat per hectare de vergoeding 3/10e gedeelte bedraagt van het verschil tussen € 26.999,92 en € 11.344,51, is afgerond € 4.696,62. De totale vergoeding voor 15.79.25 ha komt daarmee op € 74.171,37.
2.13 Tegen de achtergrond van hetgeen onder 2.11 en 2.12 is overwogen, voegt het hof aan hetgeen het onder 2.10 heeft overwogen nog het volgende toe. Ook als wel sprake zou zijn geweest van een bindende eindbeslissing, zoals [appellant] heeft betoogd, zou het hof alsnog tot de conclusie zijn gekomen dat uit moet worden gegaan van een vergoeding ter grootte als hiervoor aangegeven, omdat de (onbetwiste) stelling van [geïntimeerde] over de betaalde rentevergoeding moet worden beschouwd als een omstandigheid van gewichtige aard, die het hof ertoe brengt van zijn eerdere oordeel terug te komen.
2.14 In de derde plaats heeft [geïntimeerde] zich beroepen op de bij de akte van verdeling en levering van 20 mei 1997, productie 3 bij de akte van 11 april 2005, door partijen over en weer verleende volledige kwijting en décharge “zonder enig voorbehoud”.
2.15 In zoverre faalt het standpunt van [geïntimeerde]. Volgens de tekst van de akte van verdeling en levering werd kwijting en décharge verleend “terzake van deze verdeling en levering”. Reeds daarom kan – zonder nadere toelichting, die door [geïntimeerde] niet is gegeven – uit bedoelde kwijting en décharge niet worden afgeleid dat partijen zijn overeengekomen dat artikel 56i Pachtwet tussen hen geen toepassing kan vinden.
2.16 De slotsom is dat het bestreden vonnis dient te worden vernietigd, dat de vordering in conventie toewijsbaar is tot een bedrag van € 74.171,37, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 januari 2004 en dat de vordering in reconventie moet worden afgewezen.