27 februari 2007
derde civiele kamer
rolnummer 2006/009
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
procureur: mr. J. van Delft,
de maatschap Rijssenbeek Advocaten,
gevestigd te Arnhem,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het incidenteel appel,
procureur: mr. N.L.J.M. Rijssenbeek.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de vonnissen van de rechtbank Arnhem van 25 augustus 2004 (verder ook: het comparitievonnis), 20 april 2005 (verder ook: het tussenvonnis), gepubliceerd onder LJN: AT5965, en 14 september 2005 (verder ook: het eindvonnis), gewezen tussen appellant in het principaal appel, tevens geïntimeerde in het incidenteel appel (hierna ook te noemen: [appellant]) als eiser en geïntimeerde in het principaal appel, tevens appellante in het incidenteel appel (hierna ook te noemen: de advocatenmaatschap) als gedaagde. Een fotokopie van het tussenvonnis en van het eindvonnis is aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 12 december 2005 de advocatenmaatschap aangezegd van alle vonnissen in hoger beroep te komen, met dagvaarding van de advocatenmaatschap voor dit hof. De procureur van de advocatenmaatschap heeft bij akte van 21 december 2005 aan de procureur van [appellant] een vroegere roldatum aangezegd.
2.2 Bij memorie van grieven tevens houdende wijziging en vermindering van eis heeft [appellant] vijf grieven tegen het bestreden tussenvonnis en eindvonnis aangevoerd en toegelicht, bewijs aangeboden, producties in het geding gebracht en onder wijziging en vermindering van eis gevorderd dat het hof het bestreden tussenvonnis en eindvonnis zal vernietigen voor zover de grieven daartoe strekken en, met inachtneming van de wijziging en vermindering van eis opnieuw recht doende, alsnog de advocatenmaatschap zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] een bedrag te betalen van € 45.260,91, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 29.867,25 vanaf 29 juni 2000 en over het restant vanaf 14 dagen na de data van de respectievelijke rekeningen, een en ander tot de dag der algehele voldoening, met veroordeling van de advocatenmaatschap in de kosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord in het principaal beroep, tevens memorie van grieven in het incidenteel beroep heeft de advocatenmaatschap in het principaal appel de grieven bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd tot integrale afwijzing van de vordering van [appellant] met zijn veroordeling in de proceskosten in beide instanties.
2.4 Bij dezelfde memorie heeft de advocatenmaatschap incidenteel appel ingesteld tegen het tussenvonnis en, naar het hof begrijpt, ook het eindvonnis, daartegen vier grieven aangevoerd en toegelicht, bewijs aangeboden en gevorderd dat het hof het tussenvonnis en het eindvonnis zal vernietigen en [appellant] zal veroordelen tot terugbetaling van € 13.313,62 met de wettelijke rente daarover vanaf 21 september 2005 tot de dag der algehele voldoening en met haar veroordeling in de proceskosten in beide instanties.
2.5 Bij memorie van antwoord in het incidenteel appel heeft [appellant] verweer gevoerd en geconcludeerd dat het hof de grieven van de advocatenmaatschap in het incidenteel appel ongegrond zal verklaren en deze zal afwijzen met zijn veroordeling in de kosten van het incidenteel appel.
2.6 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en is arrest bepaald.
De rechtbank heeft in haar tussenvonnis onder 1 tot en met 27 een aantal feiten vastgesteld. Aangezien tegen deze vaststelling geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan:
1. Rijssenbeek is een maatschap van advocaten. In september 1999 heeft [appellant] met Rijssenbeek een overeenkomst van opdracht gesloten tot het verlenen van rechtsbijstand in een geschil voortvloeiende uit een managementovereenkomst met Waddentrek B.V., hierna te noemen Waddentrek.
2. Waddentrek bood reisarrangementen aan. Haar wederverkopers waren Fietsvakantiewinkel en SNP Natuurreizen.
3. Waddentrek en Arrow Ferrylines B.V., hierna te noemen Arrow, zijn gevestigd op hetzelfde adres. Zij hebben dezelfde bestuurder, waarvan [betrokkene 1] directeur is.
4. [appellant] is in zijn geschil feitelijk bijgestaan door mr. [betrokkene 2], werkzaam bij de maatschap Rijssenbeek en gedurende diens vakantie door mr. [betrokkene 3].
5. Bij brief van 12 april 2000 heeft mr. [betrokkene 2] aan [appellant] onder meer geschreven:
“Met betrekking tot de verhaalbaarheid van uw vordering deel ik u mede dat de managementovereenkomst ruimte laat voor conservatoire beslaglegging … Indien u hiertoe over wenst te gaan, verneem ik dat gaarne van u”.
6. Op 22 mei 2000 heeft een arbitragecommissie een arbitraal vonnis gewezen tussen [appellant] als eiser en Waddentrek als verweerster, waarbij Waddentrek is veroordeeld om aan [appellant] te betalen een bedrag van in hoofdsom ƒ 58.750,- te vermeerderen met rente en kosten.
7. Op 24 mei 2000 heeft mr. [betrokkene 2] Waddentrek gesommeerd het uit hoofde van het arbitraal vonnis verschuldigde te voldoen. Waddentrek heeft hieraan geen gevolg gegeven.
8. In een brief van diezelfde datum heeft mr. [betrokkene 2] onder meer aan [appellant] geschreven:
“Gezien de houding van Waddentrek ga ik er echter vanuit dat zij niet vrijwillig aan hun betalingsverplichtingen zal voldoen zodat inschakeling van een deurwaarder onvermijdelijk is. In verband met de tenuitvoerlegging verzoek ik u mij binnenkort mee te delen op welke vermogensbestanddelen van Waddentrek beslag gelegd kan worden. Uit het briefpapier van Waddentrek blijkt dat zij bankiert bij de Rabobank Nieuwveen. ... Daarnaast zou gedacht kunnen worden aan opdrachtgevers van Waddentrek die enig bedrag aan Waddentrek verschuldigd zijn.”
9. Bij brief van 26 mei 2000 heeft [appellant] aan mr. [betrokkene 2] een lijst van relaties en bankrekeningen gezonden en geschreven dat hij omstreeks 19 juni 2000 een tweetal boekingen zou laten indienen bij Waddentrek en Arrow teneinde operationele bankrekeningen te verifiëren. Het resultaat hiervan zou [appellant] op 26 juni 2000 aan mr. [betrokkene 2] meedelen.
10. De president van de rechtbank Zwolle heeft bij beschikking van 31 mei 2000 verlof verleend tot tenuitvoerlegging van de arbitrale beslissing.
11. Bij brief van 8 juni 2000 heeft mr. [betrokkene 3] aan [appellant] geschreven dat hij, bij afwezigheid van mr. [betrokkene 2], de deurwaarder heeft verzocht voor betekening van deze beschikking aan Waddentrek zorg te dragen. Voorts schreef hij:
“Uit het dossier begrijp ik dat u nog doende bent verhaalsinformatie te checken; zodra u dit gereed heeft, verzoek ik u mij die te doen toekomen, opdat de deurwaarder nader kan worden geïnstrueerd.”
12. Op 21 juni 2000 is het arbitraal vonnis aan Waddentrek betekend. Mr. [betrokkene 2] heeft [appellant] daarvan op 6 november 2000, naar aanleiding van een declaratiegeschil, in kennis gesteld.
13. Op 23 juni 2000 heeft [appellant] aan mr. [betrokkene 2] onder meer het volgende geschreven:
“... inmiddels is gebleken dat ... het bankrekeningnummer ... van Waddentrek operationeel is (Rabobank Nieuwveen), zodat op deze rekening – liefst ogenblikkelijk – beslag kan worden gelegd. Zoals ik u op voornoemde datum (26 mei 2000, rechtbank) liet weten, kan – eveneens per heden – beslag worden gelegd op de tegoeden van Waddentrek bij de wederverkopers Fietsvakantiewinkel te Woerden en SNP Natuurreizen te Nijmegen. Ik ga er, zonder tegenbericht, van uit dat u bij terugkomst van vakantie op 26 juni a.s. de deurwaarder op pad zult sturen.
Op een tweede boeking, in casu bij Arrow Ferrylines dat aan Waddentrek is verbonden, is nog geen factuur gevolgd, weshalve ik geen inzicht heb in het rekeningnummer dat door Arrow wordt gebruikt. De twee overige rekeningnummers die in de bijlage bij mijn brief van 26 mei jl. zijn genoemd, zal ik veiligheidshalve verifiëren op het moment dat de deurwaarder beslag legt op bovengenoemde rekening. Wilt u mij over dit tijdstip nader informeren? ...”
14. Bij fax van 26 juni 2000 heeft [appellant] aan mr. [betrokkene 2] geschreven dat van de twee geverifieerde rekeningen van Waddentrek nog één rekening op haar naam staat. Voorts schrijft hij:
“Omtrent het rekeningnummer van Arrow Ferrylines verneemt u nader van mij”.
15. Op 28 juni 2000 heeft mr. [betrokkene 2] drie deurwaarders geïnstrueerd zo spoedig mogelijk executoriaal derdenbeslag te doen leggen onder de Rabobank te Nieuwveen, Fietsvakantiewinkel en SNP Natuurreizen. Het beslag op de rekening bij de Rabobank is gelegd op 29 juni 2000, het beslag onder Fietsvakantiewinkel en SNP Natuurreizen is gelegd op 10 juli 2000.
16. Mr. [betrokkene 2] heeft geen opdracht gegeven beslag te leggen op de roerende zaken van Waddentrek.
17. In haar verklaring derdenbeslag van 10 juli 2000 schrijft SNP Natuurreizen dat Waddentrek per 1 juli 2000 factureert onder de naam Arrow Ferrylines en dat SNP aan Waddentrek niets verschuldigd is.
18. Op 13 augustus 2000 heeft [appellant] aan mr. [betrokkene 2] onder meer geschreven:
“Sedert uw schrijven van 4 juli jl. heb ik niet nader van u vernomen wat het resultaat is van executoriaal beslag bij Waddentrek B.V. en een tweetal wederverkopers van haar is geweest ... Ook blijkt het wèl mogelijk om executoriaal beslag te leggen op de rekening van een derde partij indien de veroordeelde partij bewijsbaar gebruik maakt van de bankrekening van die derde nadat beslag is gelegd op haar eigen rekening (en), en wel op grond van verduistering van gelden.”
19. Op 25 augustus 2000 heeft mr. [betrokkene 2] aan [appellant] onder meer het volgende geschreven:
“Wij bespraken reeds de mogelijkheid om eventuele “paulianeuze” handelingen van Waddentrek te vernietigen en zodoende alsnog een verhaalsmogelijkheid te creëren op de onder Arrow Ferrylines BV rustende gelden. Afgezien van de te verwachten lastige bewijspositie betekent een en ander dat u genoodzaakt zult zijn wederom kosten te maken met betrekking tot executie van het arbitrale vonnis. Wij spraken af dat het derhalve wenselijker is om met behulp van de steunvordering van de provincie Friesland, het faillissement van Waddentrek BV aan te vragen.”
20. Bij brief van 7 september 2000 heeft mr. [betrokkene 2] aan SNP Natuurreizen onder meer geschreven:
“Ik stel vast dat de samenwerkingsovereenkomst tussen uw onderneming en Waddentrek niet is overgenomen door Arrow Ferrylines. De omstandigheid dat laatstgenoemde vennootschap u heeft laten weten dat boekingen nog slechts doorgegeven kunnen worden aan haar en de verschuldigde bedragen slechts aan haar afgedragen kunnen worden, doet aan voorgaande niets af.
Uit het voorgaande volgt dat indien Waddentrek op de dag van beslaglegging enigerlei vordering op uw onderneming had terzake voormelde samenwerkingsovereenkomst, deze vordering onder het beslag valt. Uw eventuele voldoening aan Arrow Ferrylines is derhalve onverschuldigd geschied”.
Mr. [betrokkene 2] heeft SNP in die brief verzocht te laten weten of SNP na het moment van beslaglegging vorderingen van Waddentrek aan Arrow Ferrylines heeft voldaan en of SNP nog gelden onder zich houdt van Waddentrek.
21. [appellant] heeft op 8 september 2000 zijn relatie met mr. [betrokkene 2] beëindigd en mr. M.P.C. Breeuwer verzocht zijn belangen te behartigen.
22. Op 20 september 2000 is, in opdracht van Breeuwer, executoriaal derdenbeslag gelegd onder Arrow. Voorts is conservatoir derdenbeslag gelegd onder de Rabobank te Nieuwveen. Deze beslagen troffen geen doel.
23. In de door Breeuwer namens [appellant] tegen Arrow aangespannen (hoofd-) procedure heeft de rechtbank te Den Haag bij verstekvonnis van 27 februari 2000 Arrow Ferrylines veroordeeld tot betaling aan [appellant] van ƒ 30.057,10, te vermeerderen met rente en kosten. Nadat Arrow van dit vonnis in verzet was gekomen heeft de rechtbank op 29 augustus 2001 het vonnis waarvan verzet bekrachtigd.
24. In hoger beroep overwoog het Hof onder meer dat Arrow, die afwist van de beslagen, heeft samengespannen met Waddentrek om te voorkomen dat gelden zouden moeten worden afgedragen aan [appellant] als beslaglegger. Arrow heeft aldus onrechtmatig gehandeld. Het Hof bekrachtigde in zijn arrest van 29 april 2003 het vonnis waarvan beroep.
25. Op 30 november 2001 heeft [appellant] tegen mr. [betrokkene 2] een klacht ingediend bij de Deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Arnhem.
26. Op 17 februari 2003 heeft de Raad van Discipline de klacht van [appellant] op één van de vier onderdelen gedeeltelijk gegrond verklaard en mr. [betrokkene 2] de maatregel van een waarschuwing opgelegd. De Raad overwoog ten aanzien van het gegronde klachtonderdeel onder meer het volgende:
“... Uit het derdenformulier en de overige van klager ontvangen informatie was verweerder echter duidelijk dat aan de wederverkopers Arrow Ferrylines als betaaladres was opgegeven. Hoewel op zich juist is dat Arrow Ferrylines geen partij was is de Raad van oordeel dat mr. [betrokkene 2] [appellant] uit zich zelf op de mogelijkheid van executoriaal derdenbeslag onder Arrow Ferrylines had moeten wijzen en dat mr. [betrokkene 2] door dit na te laten zich te passief heeft opgesteld en jegens [appellant] niet heeft gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt.”
27. Op 27 oktober 2003 heeft het Hof van Discipline uitspraak gedaan op het door beide partijen ingestelde hoger beroep tegen de beslissing van de Raad van Discipline. Het Hof verklaarde, anders dan de Raad, de klacht van [appellant] op de eerste twee onderdelen gegrond en bekrachtigde de beslissing voor het overige en overwoog onder meer het volgende.
- Uit de gedingstukken blijkt evenwel dat tussen [appellant] en mr. [betrokkene 2] een misverstand is gerezen met betrekking tot de wijze waarop het arbitraal vonnis ten uitvoer zou worden gelegd. [appellant] is er vanuit gegaan dat mr. [betrokkene 2] zou zorgdragen voor een zorgvuldig gecoördineerde en geregisseerde actie met betrekking tot op het meest daarvoor in aanmerking komende tijdstip leggen van (verschillende soorten) executoriale beslagen; mr. [betrokkene 2] stelt dat slechts was afgesproken in een bepaalde periode drie executoriale derdenbeslagen te leggen. Dit misverstand moet mr. [betrokkene 2] worden aangerekend.
Het gerezen misverstand heeft zich gemanifesteerd zowel ten aanzien van het tijdstip waarop het arbitraal vonnis ter betekening aan de deurwaarder werd gezonden als voor wat betreft het tijdstip waarop executoriale derdenbeslagen werden gelegd.
Het, reeds in een vroeg stadium, toen klager nog doende was verhaalsinformatie te vergaren, toezenden ter betekening aan de deurwaarder van de beschikking van de President betekende een doorkruising van het hiervoor bedoelde beleid welke weliswaar niet rechtstreeks aan mr. [betrokkene 2] valt toe te rekenen, doch waarvoor deze wel verantwoording draagt nu de overdracht van de zaak aan mr. [betrokkene 3] vanwege de vakantie van mr. [betrokkene 2] kennelijk onvoldoende zorgvuldig heeft plaatsgehad.
Het Hof is voorts, anders dan de Raad, van oordeel dat onder de omstandigheden van dit geval het leggen van drie executoriale derdenbeslagen waartoe mr. [betrokkene 2] bij brief van 28 juni 2000 opdracht gaf, op (vrijwel) hetzelfde tijdstip had dienen te geschieden en dat mr. [betrokkene 2] niet had mogen volstaan met aan de desbetreffende deurwaarders enkel te verzoeken “zo spoedig mogelijk” tot het leggen van die beslagen over te gaan.
...
Het Hof komt dan ook tot het oordeel dat mr. [betrokkene 2] bij de tenuitvoerlegging van het arbitraal vonnis op de wijze als hiervoor beschreven onvoldoende zorgvuldig te werk is gegaan.
- ...
In de stukken van het geding vindt het Hof onvoldoende aanknopingspunten voor [appellant]s’ stelling dat door hem aan mr. [betrokkene 2] opdracht was gegeven om tot het leggen van executoriaal beslag op roerende zaken onder Waddentrek over te gaan. Het Hof is echter, anders dan de Raad van oordeel, dat het op de weg van mr. [betrokkene 2] had gelegen om, tenminste, met [appellant] de mogelijkheid van een dergelijk beslag dienen te bespreken en om te bezien of er reden was daartoe over te gaan. ...
- Het Hof onderschrijft de desbetreffende overwegingen van de Raad (door de rechtbank hierboven weergegeven in r.o. 26) en voegt daaraan toe dat nu geenszins vaststond dat voor Waddentrek bestemde, zich nog onder de berusting van wederverkopers bevindende gelden niet langer tot het vermogen van Waddentrek behoorden, het verzekeren van verhaal door middel van het leggen van executoriaal derdenbeslag op die gelden onder Arrow Ferrylines door mr. [betrokkene 2] niet had mogen worden nagelaten. ...
De veronderstelde wijze waarop Arrow Ferrylines het derdenformulier wellicht zou hebben ingevuld kan hieraan niet afdoen, nu gesteld noch gebleken is dat een dergelijke zienswijze op het ten deze relevante tijdstip enig punt van overweging laat staan van overleg, tussen mr. [betrokkene 2] en [appellant] heeft gevormd. Bovendien kan een dergelijke loutere prognose onder de gegeven omstandigheden, waarin actief handelen geboden was, niet doorslaggevend zijn. ... ook hier geldt dat mr. [betrokkene 2] tekort geschoten is in zijn verplichting [appellant] duidelijk te informeren over hetgeen hem op dit punt voor ogen stond.
Het Hof van Discipline heeft geen aanleiding gezien mr. [betrokkene 2] een andere maatregel dan waarschuwing op te leggen.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Aangezien [appellant] geen grieven heeft aangevoerd tegen het comparitievonnis, zal hij in zoverre in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.2 Het gaat in deze zaak, kort gezegd, over de vragen of een advocaat (mr. [betrokkene 2]) van een advocatenmaatschap jegens haar opdrachtgever ([appellant]) toerekenbaar is tekortgeschoten door ter executie van een arbitraal vonnis niet (gelijk-)tijdig derdenbeslagen (onder Fietsvakantiewinkel, SNP en Arrow) ten laste van diens schuldenaar (Waddentrek) te laten leggen en, zo ja, in hoeverre [appellant] daardoor schade heeft geleden.
In verband hiermee heeft [appellant], naast een verklaring voor recht, die in hoger beroep niet meer aan de orde is, van de advocatenmaatschap vergoeding gevorderd van een aantal schadeposten op grond van drie verwijten.
In haar tussenvonnis heeft de rechtbank onder 37 het eerste deel van het eerste verwijt en onder 42 het tweede verwijt van de hand gewezen. Daartegen heeft [appellant] niet geappelleerd zodat die verwijten in hoger beroep niet meer van belang zijn.
Wel heeft de rechtbank in haar tussenvonnis onder 38 tot en met 41 het tweede deel van het eerste verwijt en onder 44 en 45 het derde verwijt gegrond geoordeeld. Tegen die verwijten richt de advocatenmaatschap haar grieven A, respectievelijk B en C in het incidenteel appel.
4.3 Volgens het tweede deel van het eerste verwijt had mr. [betrokkene 2] de executoriale derdenbeslagen onder Fietsvakantiewinkel en SNP (beide gelegd op 10 juli 2000) gelijktijdig moeten laten leggen met het beslag onder de Rabobank van 29 juni 2000.
4.4 Daarover heeft de rechtbank in haar tussenvonnis onder 40 onder meer overwogen:
“(…) Van een uitdrukkelijke afspraak dat die drie beslagen gelijktijdig gelegd hadden moeten worden blijkt niet uit de correspondentie. De rechtbank is echter van oordeel dat mr. [betrokkene 2] zich, gezien zijn deskundigheid en gezien het door hem te vormen zelfstandig oordeel over wat voor deze zaak van nut kon zijn, in het onderhavige geval had moeten realiseren dat de beslagen gelijktijdig, of in ieder geval, kort na elkaar gelegd hadden dienen te worden. Vast staat dat het eerste beslag onder de Rabobank is gelegd op 29 juni 2000. De beslagen onder Fietsvakantiewinkel en SNP zijn evenwel pas gelegd op 10 juli 2000, ruim anderhalve week later. Met de enkele instructie die mr. [betrokkene 2] op 28 juni 2000 heeft doen uitgaan naar de verschillende deurwaarders om ‘zo spoedig mogelijk’ beslag te doen leggen, zonder verder te bevorderen dat de beslagen ook werkelijk (vrijwel) gelijktijdig zouden worden gelegd, is de rechtbank dan ook van oordeel dat mr. [betrokkene 2] niet heeft gehandeld in overeenstemming met hetgeen van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat verwacht mag worden.”
Tegen deze laatste volzin richt de advocatenmaatschap haar grief A.
4.5 Hierover oordeelt het hof als volgt.
Anders dan de advocatenmaatschap aanvoert, gaat het er niet om of Waddentrek eerder dan 29 juni 2000 verhaalsbeperkende maatregelen had kunnen treffen, maar dat zij, klaarblijkelijk door het bankbeslag van 29 juni 2000 gealarmeerd, pas daarna met Arrow heeft samengespannen om, zoals het arrest van het hof te ’s-Gravenhage van 29 april 2003 onder 4 (productie 1 5 d bij de inleidende dagvaarding) inhoudt, te voorkomen dat in geval van andere derdenbeslagen zoals onder SNP en Fietsvakantiewinkel, deze gelden zouden moeten worden afgedragen aan de beslaglegger
[appellant].
Vóór het bankbeslag van 29 juni 2000 heeft Waddentrek geen verhaalsbeperkende maatregelen getroffen, ook niet per 19 juni 2000, zoals hierna zal worden overwogen en tevens in rov. 4.8 en 4.11.
De boekingsreservering/factuur van Waddentrek aan SNP wegens een boekingsreservering van 4 juni 2000 met nummer 200037 is vervangen door de boekingsreservering/factuur van Arrow met opnieuw factuurdatum 4 juni 2000 en reserveringnummer 200037 aan SNP (productie 4 bij nadere schriftelijke toelichting ter comparitie van 9 november 2004). Deze heeft SNP echter pas als ontvangen afgestempeld op 14 juli 2000, waaruit blijkt dat Waddentrek deze boekingsreservering/factuur pas later dan 4 juni 2000 aan SNP heeft verzonden. Ook qua datering 4 juni 2000 past deze niet in het overzicht factuur betalingen (gevoegd bij de brief van SNP van 6 mei 2005; productie 1 bij nadere akte bewijsopdracht) tussen de boekingen vanaf 4 juli 2000 ten name van Arrow. Ook hieruit valt niet af te leiden dat Waddentrek reeds vóór 29 juni 2000 maatregelen nam om de gevolgen van een dreigend beslag te verijdelen.
[appellant] heeft bij zijn faxbericht van 23 juni 2000 (productie 7 onder productie 1 bij de inleidende dagvaarding) aan mr. [betrokkene 2] bericht dat beslag kon worden gelegd op de tegoeden van Waddentrek bij de wederverkopers Fietsvakantiewinkel en SNP en dat [appellant] verder van mr. [betrokkene 2] wilde vernemen op welke wijze kon worden voorkomen dat Waddentrek door middel van een nieuwe bankrekening (na beslaglegging) de voorliggende claim zou omzeilen. Ook hieruit behoorde mr. [betrokkene 2] redelijkerwijs te begrijpen dat Waddentrek in de optiek van [appellant] om verhaal te ontgaan vluchtroutes zou kiezen en moest mr. [betrokkene 2] dit met betrekking tot deze beide wederverkopers, zo veel als redelijkerwijs mogelijk was, voorkomen. Daartoe was naast het bankbeslag een (nagenoeg) gelijktijdige beslaglegging onder de wederverkopers SNP en Fietsvakantiewinkel de aangewezen weg. Door dit niet te bevorderen, heeft mr. [betrokkene 2] (de advocatenmaatschap) zijn cliënt [appellant] blootgesteld aan risico’s die onnodig waren omdat deze in de gegeven omstandigheden voorzienbaar waren en gemakkelijk hadden kunnen worden vermeden zonder dat daardoor andere risico’s in het leven zouden zijn geroepen.
Grief A wordt verworpen.
4.6 In haar tussenvonnis onder 41 heeft de rechtbank onder meer overwogen:
”Voor de vaststelling van de hoogte (van de schade, hof) is van belang of en tot welk bedrag de drie beslagen doel zouden hebben getroffen als zij gelijktijdig op 29 juni 2000 gelegd zouden zijn.”
Nadat [appellant] naar aanleiding hiervan bij “nadere akte bewijsopdracht” stukken had overgelegd en de advocatenmaatschap daarop bij nadere akte had gereageerd, heeft de rechtbank in haar eindvonnis onder 2.5 tot en met 2.7 met betrekking tot SNP en onder 2.8 tot en met 2.11 met betrekking tot Fietsvakantiewinkel geoordeeld dat de beslagen onder hen geen doel zouden hebben getroffen indien deze zouden zijn gelegd op 29 juni 2000.
Daartegen richt [appellant] zijn grieven 1 (SNP) en 2 en 3 (Fietsvakantiewinkel).
4.7 Hierover oordeelt het hof als volgt.
Het gaat om de vraag of en in hoeverre schuldposities van SNP en Fietsvakantiewinkel aan Waddentrek tussen 29 juni 2000 (toen de beslagen moesten worden gelegd) en 10 juli 2000 (toen de beslagen zijn gelegd) zijn afgenomen.
4.8 SNP heeft in haar verklaring als bedoeld in artikel 476a Rv (productie 8 bij conclusie van antwoord) verklaard dat zij op het tijdstip van beslaglegging op 10 juli 2000 aan Waddentrek niets was verschuldigd en dat Waddentrek per 1 juli 2000 factureerde onder de naam van Arrow. Bij brief van 6 mei 2005 (productie 1 bij nadere akte bewijsopdracht van [appellant]) heeft SNP een overzicht van factuur betalingen ten opzichte van haar relatie Waddentrek over de periode van 4 februari 2000 tot en met 8 juni 2000 en ten opzichte van haar relatie Arrow over de periode van 4 tot en met 27 juli 2000 toegezonden en een mede daarop gebaseerd resumé van haar schuldposities. De nummers van de volgens het overzicht uit de periode van 4 februari tot en met 8 juni 2000 daterende boekingen 017950 tot en met 023615 zijn in het resumé klaarblijkelijk als gevolg van een vergissing geboekt onder de mutatieperiode 29/06 - 10/7. Uit een en ander blijkt, zoals SNP ook in haar brief van 20 oktober 2005 (productie 1 bij memorie van grieven) schrijft, dat SNP in die periode tot 29 juni 2000 € 7.274,03 aan Waddentrek is verschuldigd geworden.
Gegeven deze klaarblijkelijke vergissing in de mutatieperiode valt in deze stukken geen tegenstrijdigheid te lezen.
Volgens de advocatenmaatschap is ongeloofwaardig dat SNP tussen 29 juni en 10 juli 2000 geen boekingen zou hebben aangenomen. Uit de omstandigheid dat de meeste waddentrekarrangementen c.q. –reizen in de maanden juli en augustus plaatsvinden (hoogseizoen), valt voormelde ongeloofwaardigheid echter nog niet te af te leiden.
4.9 Een andere vraag is of SNP de onder 4.8 vermelde schulden heeft betaald tussen 29 juni en 10 juli 2000. In voormelde brief van 20 oktober 2005 vermeldt SNP dat zij “de in het resumé genoemde schuldpositie (29-06) van totaal € 7.274,03 aan Waddentrek (heeft, hof) betaald (overigens vóór datum van beslag bij ons)”. Die mededeling is in overeenstemming met haar oudere resumé van haar schuldposities ten opzichte van Waddentrek (productie 1 bij nadere akte bewijsopdracht van [appellant]), waaruit blijkt dat haar schuldpositie per 29 juni 2000 nog € 7.274,03 beliep en dat die schuldpositie per 10 juli 2000 was gewijzigd in een vordering van € 349,41 op Waddentrek. Met de in elkaars verlengde liggende verklaringen van SNP van 6 mei 2005 met bijlagen (productie 1 bij nadere akte bewijsopdracht [appellant] ) en van 20 oktober 2005 (productie 1 bij memorie van grieven), die geen onderlinge tegenstrijdigheid laten zien, heeft [appellant] afdoende aangetoond dat hij als gevolg van betaling door SNP aan Waddentrek in de tijd tussen 29 juni 2000 en 10 juli 2000 € 7.274,03 is misgelopen. Hierbij moet worden bedacht dat [appellant] in zijn procedure tegen de advocatenmaatschap afhankelijk is van de bereidheid van SNP om hem buiten een verklaringsprocedure gegevens te verschaffen. Dat de verklaringen van SNP niet betrouwbaar zouden zijn, heeft de advocatenmaatschap wel aangevoerd, maar ondanks betwisting daarvoor door [appellant], niet concreet met feiten onderbouwd. De advocatenmaatschap heeft nog aangevoerd dat (integrale) betaling in de korte periode tussen 29 juni en 10 juli 2000 onwaarschijnlijk is met betrekking tot de vanaf 4 februari 2000 opgebouwde schuldpositie. Dit verweer ziet er echter aan voorbij dat de wederverkopers met Waddentrek een seizoenafrekening troffen per 1 juli, zoals [appellant] tevoren met mr. [betrokkene 2] had besproken en zoals nadien weergegeven in zijn brief van 13 augustus 2000 (productie 1.14 bij de inleidende dagvaarding). Het bedrag van € 7.274,03 is dus met de wettelijke rente toewijsbaar
4.10 Fietsvakantiewinkel heeft in haar brief van 30 augustus 2000 aan [appellant] (productie 5 c 1 bij de inleidende dagvaarding) naar aanleiding van haar verklaring als bedoeld in artikel 476a Rv. verduidelijkt dat er op het moment van beslaglegging (10 juli 2000) geen rechtsverhouding meer bestond met Waddentrek, omdat alle reisovereenkomsten waren opgezegd, en dat er op dat moment “dus” ook geen schulden aan Waddentrek waren. In haar brief van 5 september 2000 (productie 7 bij conclusie van antwoord) heeft Fietsvakantiewinkel uiteengezet dat betalingen aan Waddentrek reeds op 19 juni 2000 waren stopgezet, dat zij de reisovereenkomsten op 3 juli 2000 tussentijds heeft opgezegd, dat die reizen opnieuw zijn geboekt bij Arrow en dat zij op 2 en 7 augustus 2000 een aantal daar vermelde betalingen heeft gedaan aan Arrow. Bij brieven van 11 mei 2005 (productie 2 bij nadere akte bewijsopdracht) en van 24 oktober 2005 (productie 2 bij memorie van grieven) heeft Fietsvakantiewinkel de datum 19 juni 2000 gecorrigeerd in 19 juli 2000, vermeld dat zij op 29 juni 2000 aan Waddentrek € 21.852,44 was verschuldigd en daarvan € 11.354,45 op 5 juli 2000 aan Waddentrek en, na omzetting van arrangementen op Arrow, € 11.265,77 in twee tranches d.d. 2 en 7 augustus 2000 aan Arrow heeft voldaan.
De advocatenmaatschap heeft een en ander gemotiveerd betwist. Volgens haar berust de datum 19 juni 2000 niet op een vergissing en heeft [appellant] deze datum ook in zijn inleidende dagvaarding sub 15 als juist erkend.
4.11 Naar het oordeel van het hof vormt dit laatste echter geen gerechtelijke erkentenis in de zin van artikel 154 lid 1 Rv. omdat [appellant] daarmee niet, naar de eis van dat artikel, uitdrukkelijk de waarheid heeft erkend van een stelling van de advocatenmaatschap.
De betwisting van de advocatenmaatschap scharniert hoofdzakelijk op de stopzetting van betalingen aan Waddentrek op 19 juni 2000. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] afdoende aangetoond dat die datum op een vergissing berust en 19 juli 2000 moet luiden. Het arbitraal vonnis is pas betekend op 21 juni 2000, op 29 juni 2000 volgde derdenbeslag onder de Rabobank, op 3 juli 2000 was er overleg tussen Fietsvakantiewinkel en Waddentrek, c.q. mondelinge opzegging door Fietsvakantiewinkel. Na het onder Fietsvakantiewinkel gelegde derdenbeslag van 10 juli 2000 volgde haar schriftelijke opzegging van 11 juli 2000. Fietsvakantiewinkel heeft exact aangegeven welke orders zij nog aan Waddentrek heeft betaald op 5 juli 2000 en welke zij heeft omgeboekt op Arrow en op 2 en 7 augustus 2000 heeft betaald aan Arrow. In die volgorde van gebeurtenissen past de stopzetting van de betalingen kort na de schriftelijke opzegging (dus op 19 juli 2000). Een eerdere stopzetting op 19 juni 2000 past daarin niet en de advocatenmaatschap heeft ook niet verklaard waarom die stopzetting zou hebben plaatsgevonden twee dagen vóór de betekening van het arbitrale vonnis.
De advocatenmaatschap acht het willekeurig dat Fietsvakantiewinkel in juli/augustus 2000 een deel aan Waddentrek en een deel aan Arrow zou hebben betaald. Daarbij ziet zij echter over het hoofd dat, zoals uit de brieven van Fietsvakantiewinkel van 11 mei 2005 en 24 oktober 2005 valt af te leiden, Arrow na de mondelinge opzegging van 3 juli 2000 de nog openstaande reisarrangementen heeft overgenomen. Dit heeft het hof te ‘s-Gravenhage bij zijn arrest van 29 april 2003 jegens [appellant] onrechtmatig geoordeeld op de grond (rov. 4) dat Arrow bij het in ontvangst nemen van deze gelden heeft samengespannen met Waddentrek om te voorkomen dat deze gelden zouden moeten worden afgedragen aan [appellant] als beslaglegger.
Dat Fietsvakantiewinkel aanvankelijk een iets hogere schuld heeft opgegeven, heeft zij verklaard doordat daarop nog aftrek van eigen provisie, bijdragen calamiteitenfonds en zogenaamde optionele extra’s in mindering moesten strekken. De verdere kritiek van de advocatenmaatschap op de verklaringen van Fietsvakantiewinkel betreft dermate gedetailleerde en relatief geringe posten dat gerechtelijk onderzoek daarnaar onevenredig kostbaar zou zijn. Daarom gaat het hof daaraan voorbij.
Ook het door de advocatenmaatschap verweten ontbreken van factuurdata is niet van belang omdat de facturen voorkwamen op en de data daarvan dus identiek zijn aan de boekingsbevestigingen.
Op grond van het voorgaande oordeelt het hof voldoende aangetoond dat de schuldpositie van Fietsvakantiewinkel aan Waddentrek tussen 29 juni 2000 (toen het beslag moest worden gelegd) en 10 juli 2000 (toen het beslag is gelegd) is afgenomen van € 21.852,44 met de op 5 juli 2000 betaalde € 11.354,45 en met het aan Arrow betaalde bedrag van € 11.265,77, dit laatste doordat Arrow (samen met Waddentrek) jegens [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld door inning van de resterende gelden van Fietsvakantiewinkel. Beslaglegging op 29 juni 2000 zou dus hebben doel getroffen voor het bedrag van € 21.852,44 en niet, zoals [appellant] wil, voor de daarna uitbetaalde bedragen. Het bedrag van € 21.852,44 is dus met de wettelijke rente toewijsbaar.
4.12 Volgens het derde verwijt had mr. [betrokkene 2] (op 10 juli 2000) zelfstandig (zonder afzonderlijke opdracht van [appellant]) executoriaal derdenbeslag moeten leggen op de gelden onder Arrow.
4.13 Daarover heeft de rechtbank in haar tussenvonnis onder 44 overwogen:
“De rechtbank is van oordeel dat mr. [betrokkene 2], in ieder geval naar aanleiding van de derdenverklaring van SNP van 10 juli 2000, executoriaal derdenbeslag had dienen te leggen op de banktegoeden van Arrow. Executoriaal derdenbeslag is in beginsel immers mogelijk (toegepast op het onderhavige geval) op vorderingen die Waddentrek heeft jegens Arrow. Dat wederverkopers op verzoek van Waddentrek voor door Waddentrek geleverde diensten aan Arrow betaalden, geeft een dergelijke verhouding. Zeker onder de omstandigheden van dit geval, waarbij niet is gebleken van andere redenen voor het verzoek van Waddentrek aan de wederverkopers, is het naar het oordeel van de rechtbank niet te ver gezocht om aan te nemen dat Arrow enkel betaaladres was en dus moest doorbetalen aan Waddentrek. Ook op dit punt dient derhalve te worden geconcludeerd dat mr. [betrokkene 2] niet heeft gehandeld als een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat.”
Tegen de eerste zin (met betrekking tot executoriaal beslag op de banktegoeden van Arrow) richt de advocatenmaatschap haar grief B.
Tegen de verdere overwegingen (met betrekking tot executoriaal beslag onder Arrow als derde) richt de advocatenmaatschap haar grief C.
Nadat [appellant] op de voet van rov. 45 van het tussenarrest bij “nadere akte bewijsopdracht” stukken had overgelegd en de advocatenmaatschap daarop bij nadere akte had gereageerd, heeft de rechtbank in haar eindvonnis onder 2.12 tot en met 2.16 geoordeeld dat beslaglegging onder Arrow op 10 juli 2000 doel zou hebben getroffen voor € 1.348,65 (SNP) + € 11,265,77 (Fietsvakantiewinkel) = € 12.614,42.
Daartegen richt de advocatenmaatschap haar grief D en [appellant] zijn grief 4.
4.14 Hierover oordeelt het hof als volgt.
Nu beslagleggingen onder SNP en Fietsvakantiewinkel op 29 juni 2000 doel zouden hebben getroffen en [appellant] zich daarop onder zijn grief 4 beroept, behoeft het derde verwijt geen bespreking meer, zodat grief 4 van [appellant] en de grieven B tot en met D van de advocatenmaatschap buiten behandeling blijven.
4.15 Voorts heeft de rechtbank in haar tussenvonnis onder 34 geoordeeld dat de verwijten van [appellant] het optreden van mr. [betrokkene 2] betreffen in de executiefase en dat de beoordeling van het geschil zich dan ook tot die fase zal beperken.
In haar eindvonnis onder 2.16 heeft de rechtbank geoordeeld dat de verder door [appellant] gestelde schade (rov. 29 van het tussenvonnis) voor zijn rekening moet blijven nu deze schade niet kan worden toegerekend aan het handelen van mr. [betrokkene 2].
Daartegen richt [appellant] zijn grief 5.
4.16 Hierover en naar aanleiding van de in hoger beroep gewijzigde eis oordeelt het hof als volgt.
Inderdaad betreffen de verwijten van [appellant] aan de advocatenmaatschap de executiefase. Dit sluit echter niet uit en de rechtbank heeft in overweging 34 ook niet miskend dat door de tekortkomingen veroorzaakte schade zich ook kan voordoen in een latere of andere fase. In zoverre faalt grief 5.
4.17 Behalve de schade (A) wegens de gemiste bedragen waarop beslag had kunnen worden gelegd, omvat de vordering van [appellant] na wijziging en vermindering van eis in hoger beroep tevens vergoeding van de navolgende schadeposten:
B kosten procedure tegen Arrow
rekening van de advocatenmaatschap € 723,44
rekening Schuurmans Advocaten € 9.436,53
totaal B € 10.159,97
C kosten verzetprocedure van Arrow
rekening Schuurmans advocaten € 1.908,36
D kosten hoger beroep tegen Arrow
rekening Schuurmans Advocaten deelnota € 559,62
rekening Schuurmans Advocaten € 179,44
rekening De Clerq Advocaten € 729,85
totaal D € 1.468,91
E kosten procedure tegen [betrokkene 1]
rekening Schuurmans Advocaten deelnota € 1.417,31
rekening De Clerq Advocaten € 439,11
totaal E € 1.856,42
totaal B tot en met E € 15.393,66,
te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.18 De kosten B, C en D hebben betrekking op de procedure van [appellant] tegen Arrow die heeft geleid tot het vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage van 29 augustus 2001 waarbij Arrow wegens samenspanning met Waddentrek ter voorkoming van afdracht aan de beslaglegger [appellant] werd veroordeeld tot betaling aan [appellant] van f 30.057,10 (€ 13.639,32) met rente en proceskosten. Bij arrest van 29 april 2003 heeft het hof te ‘s-Gravenhage dit vonnis bekrachtigd.
De kosten E hebben betrekking op de schadevergoedingsprocedure van [appellant] tegen [betrokkene 1], gemeenschappelijk bestuurder van Waddentrek en Arrow, op de grondslag dat [betrokkene 1] onrechtmatig de omleidingsconstructie van gelden via Arrow heeft gearrangeerd. Omdat [betrokkene 1] echter bij vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 februari 2002 in staat van faillissement is verklaard (productie 10 bij inleidende dagvaarding), werd de schadevergoedingsvordering van rechtswege geschorst.
Naar de advocatenmaatschap onweersproken heeft gesteld en dus vaststaat, boden Arrow en [betrokkene 1] beide geen verhaal.
4.19 Het hof stelt voorop: volgens artikel 6:96 lid 2, aanhef en onder a BW komen als vermogensschade mede voor vergoeding in aanmerking redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade die als gevolg van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, mocht worden verwacht.
Tot in de onderhavige procedure heeft de advocatenmaatschap aansprakelijkheid betwist. Tegen die achtergrond ligt het voor de hand dat [appellant] ter beperking van de door haar tekortkoming veroorzaakte schade verhaal heeft gezocht onder Arrow en [betrokkene 1] die de effecten van de derdenbeslagen tevoren hebben getracht te verijdelen. De advocatenmaatschap bestrijdt dat ook niet. Evenmin heeft de advocatenmaatschap aangevoerd dat de kosten van deze procedures niet zouden voldoen aan de zogenaamde dubbele redelijkheidstoets.
4.20 Het principiële verweer van de advocatenmaatschap komt hierop neer dat [appellant] deze kosten had moeten voorkomen omdat hem in geval van een voorafgaand verhaalsonderzoek duidelijk zou zijn geworden dat Arrow en [betrokkene 1] geen verhaal boden.
Naar [appellant] daartegenover (bij nadere schriftelijke toelichting ter comparitie van 9 november 2004 sub 2.6) onweersproken heeft aangevoerd, is uit verhaalsonderzoek gebleken dat Arrow haar banktekort van ruim f 1,2 mio. per ultimo september 2000 geheel had geneutraliseerd toen de rechtbank ’s-Gravenhage haar vonnis van 29 augustus 2001 wees. Weliswaar voegt [appellant] daaraan toe dat Arrow overigens nog steeds geen verhaal bood, maar hij verklaart evenzeer dat tijdens die procedure bleek dat [betrokkene 1] de opdrachtgever was tot inzet van Arrow als vangnetonderneming voor Waddentrek. Ten laste van [betrokkene 1] heeft [appellant] conservatoir beslag doen leggen op zijn kantoorpand, aandelen en passagiersschip. Van dat aan de ketting gelegde schip was Arrow voor haar bedrijfsvoering geheel afhankelijk, het werd geschat op f 1 mio. en daarop rustte een hypothecaire inschrijving van f 700.000,--. Van een en ander mocht [appellant] voldoende pressie op zowel Arrow als [betrokkene 1] verwachten om hen in ieder geval te bewegen tot betaling aan hem. Dat [betrokkene 1] daarna op 6 februari 2002 in staat van faillissement is verklaard, doet daaraan niet af. Het verweer faalt daarom.
De advocatenmaatschap heeft nog het bestaan van de advocatendeclaraties bestreden en betwist dat [appellant] deze daadwerkelijk heeft voldaan.
Bij zijn nadere schriftelijke toelichting ter comparitie van 9 november 2004 heeft [appellant] de desbetreffende declaraties onder productie 6 in het geding gebracht. Daaruit blijkt dat hij de thans door hem gevorderde bedragen verschuldigd is geworden telkens binnen veertien dagen na de factuurdata. Niet vereist is dat [appellant] aantoont dat hij deze declaraties heeft voldaan omdat advocaten als opdrachtnemers in de uitoefening van hun beroep nu eenmaal in beginsel recht hebben op loon. De advocatenmaatschap is daarom wegens de posten B tot en met E aan [appellant] verschuldigd € 15.393,66, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 14 dagen na de factuurdata. Deze vordering is toewijsbaar.
4.21 De advocatenmaatschap heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel kunnen leiden. Daarom wordt aan haar bewijsaanbod voorbijgegaan.
4.22 Nu [appellant] in de inleidende dagvaarding uitvoerbaarverklaring bij voorraad heeft gevorderd en zijn principaal appel de toewijsbaarheid van zijn vordering tot schadevergoeding opnieuw aan de orde stelt, leidt het hof daaruit af, naar ook de advocatenmaatschap redelijkerwijs behoorde te begrijpen, dat hij ook in hoger beroep uitvoerbaarverklaring bij voorraad vordert.
5.1 [appellant] zal in zijn hoger beroep tegen het comparitievonnis niet-ontvankelijk worden verklaard.
5.2 Het principaal appel slaagt. De bestreden vonnissen worden vernietigd.
5.3 De vorderingen van € 7.274,03, € 21.852,44 en € 15.393,66 zal het hof toewijzen, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente.
5.4 Daarop strekt de betaling van (de verzekeraar van) de advocatenmaatschap van 21 september 2005 aan [appellant] van (€ 12.612,42 plus wettelijke rente = ) € 13.313,62 in mindering volgens de toerekeningsregels in artikel 6:44 BW.
5.5 Het incidenteel appel faalt.
5.6 De restitutievordering van de advocatenmaatschap van € 13.313,62 met rente wordt afgewezen.
5.7 Als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij zal de advocatenmaatschap in de kosten van de eerste instantie en van beide appellen worden veroordeeld.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep van het comparitievonnis van de rechtbank Arnhem van 25 augustus 2004;
vernietigt het door die rechtbank gewezen tussenvonnis van 20 april 2005 en eindvonnis van 14 september 2005 en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de advocatenmaatschap om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] een bedrag te betalen van € 44.520,13, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 29.126,47 vanaf 29 juni 2000 en over € 15.393,66 vanaf 14 dagen na de data van de respectievelijke rekeningen, een en ander tot de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat daarop de betaling van (de verzekeraar van) de advocatenmaatschap van 21 september 2005 aan [appellant] van (€ 12.612,42 plus wettelijke rente = ) € 13.313,62 in mindering strekt volgens artikel 6:44 BW;
in het incidenteel appel:
verwerpt het hoger beroep;
wijst de restitutievordering van de advocatenmaatschap van € 13.313,62 met rente af;
in het principaal en het incidenteel appel:
veroordeelt de advocatenmaatschap in de kosten van de eerste instantie, gevallen aan de zijde van [appellant] en tot aan het eindvonnis voor de eerste aanleg begroot op € 2.682 voor salaris van de procureur, € 1.840 voor griffierecht en € 83,78 voor de dagvaarding;
veroordeelt de advocatenmaatschap in de kosten van beide appellen, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] begroot op € 5.052,10, waarvan te voldoen aan de griffier van het gerechtshof (bankrekeningnummer 1923.25.752 ten name van DS 533 Arrondissement Arnhem, postbus 9030 EM Arnhem, onder vermelding van het rolnummer en de namen van partijen) het bedrag van € 4.942,10 te weten:
- € 2.410 wegens in debet gesteld griffierecht;
- € 85,60 wegens appelexploot;
- € 2.446,50 wegens salaris van de procureur,
en het restant ad € 110 aan de procureur van [appellant] wegens diens eigen aandeel in het griffierecht;
verklaart alle veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. Steeg, Tjittes en Dozy en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van dinsdag 27 februari 2007.