ECLI:NL:GHARN:2007:AZ9994

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
22 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-02192
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.B.H. Röben
  • Den Ouden
  • drs. Nieuwenhuizen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffing omzetbelasting bij ontbonden rechtspersoon niet mogelijk

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 22 februari 2007 uitspraak gedaan over een naheffingsaanslag omzetbelasting die was opgelegd aan een ontbonden rechtspersoon, hier aangeduid als belanghebbende. De naheffingsaanslag, die betrekking had op het tijdvak 1997, was vastgesteld door de Inspecteur van de Belastingdienst en bedroeg oorspronkelijk € 7.412, met een bijkomende heffingsrente van € 1.261. Na bezwaar was dit bedrag verlaagd tot € 7.260. De belanghebbende, een besloten vennootschap, was op 19 juni 1997 ontbonden, en de vereffenaar, A, had verklaard dat er sindsdien geen bedrijfsactiviteiten meer waren. De Inspecteur stelde de naheffingsaanslag vast op basis van een rapport van de FIOD, waarin werd gesteld dat A na de ontbinding nog steeds activiteiten had ontplooid op naam van de belanghebbende.

Tijdens de zitting op 4 mei 2006 werd de zaak behandeld, waarbij de vereffenaar en de Inspecteur aanwezig waren. Het Hof oordeelde dat de ontbinding van de belanghebbende rechtsgeldig was en dat er geen activiteiten meer konden worden ontplooid na de ontbinding. Het Hof concludeerde dat de naheffingsaanslag ten onrechte aan de belanghebbende was opgelegd, aangezien A na de ontbinding handelingen had verricht die niet meer onder de rechtspersoon vielen. De uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag werden vernietigd, en de Inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende.

De beslissing van het Hof benadrukt het belang van de rechtsgeldigheid van de ontbinding van rechtspersonen en de gevolgen daarvan voor belastingheffing. Het Hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende op het moment van ontbinding geen baten meer had en dat de activiteiten die A na de ontbinding had verricht, niet meer aan de rechtspersoon konden worden toegerekend. Dit leidde tot de conclusie dat de belastingheffing ten onrechte was toegepast op de ontbonden rechtspersoon.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem
eerste meervoudige belastingkamer
nr. 04/02192
U i t s p r a a k
op het beroep van de besloten vennootschap X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst te P op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de na te noemen aan haar opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1997.
1. Naheffingsaanslag en bezwaar
1.1. Met dagtekening 1 november 2002 heeft de Inspecteur ten name van belanghebbende een naheffingsaanslag omzetbelasting vastgesteld over het tijdvak 1997 ten bedrage van € 7.412. Voorts is € 1.261 aan heffingsrente in rekening gebracht. De naheffingsaanslag is genummerd 02.OB.013.
1.2. Bij de uitspraak op bezwaar van 15 november 2004 heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag verminderd tot € 7.260 aan belasting.
2. Geding voor het Hof
2.1. Het beroepschrift is ter griffi¬e ontvangen op 23 december 2004 en aangevuld op 7 februari 2005, waarbij bijlagen zijn overge¬legd.
2.2. Tot de stukken van het geding behoren voorts het verweerschrift en de daarin genoemde bijlagen.
2.3. Bij de mondelinge behandeling op 4 mei 2006 te Arnhem zijn gehoord, A, in zijn hoedanigheid van vereffenaar van belanghebbende, alsmede de Inspec¬teur.
3. De vaststaande feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen¬ partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de weder¬partij niet weersproken, de volgende feiten vast.
3.1. Belanghebbende is opgericht op 16 februari 1993. Vanaf die datum is A directeur en enig aandeelhouder. Belanghebbende hield zich bezig met interim-management en advieswerkzaamheden.
3.2. Op 19 juni 1997 is belanghebbende door een besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders ontbonden. In het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken te Z is op 23 juni 1997 geregistreerd ‘dat de ontbonden rechtspersoon is opgehouden te bestaan, omdat geen bekende baten meer aanwezig zijn met ingang van 19 juni 1997.’ A heeft daarna in brieven aan de Belastingdienst kenbaar gemaakt dat er sinds juni 1997 geen bedrijfsactiviteiten meer plaatsvonden. A was, aldus de vermelding in het aanvullende beroepschrift, aangewezen als vereffenaar.
3.3. Tot de stukken van het geding behoort een rapport van de Fiod van 20 februari 2001 (hierna: het rapport). Voorzover te dezen van belang komt uit het rapport het volgende naar voren:
A heeft na 19 juni 1997 in privé en op naam van belanghebbende ondernemersactiviteiten ontplooid. Hij heeft daarbij bedragen inclusief omzetbelasting in rekening gebracht op facturen waarop de naam van belanghebbende was vermeld. De op die facturen vermelde omzetbelasting is niet vermeld in aangiften omzetbelasting en niet voldaan. A heeft dit toegegeven. Voorts heeft A verklaard dat hij zijn administratie aanvankelijk heeft bewaard, maar later heeft weggegooid.
Op blz. 13 van het rapport is vermeld dat volgens de onderzoekers over 1997 ten onrechte een bedrag van ? 16.354 aan omzetbelasting niet is aangegeven en over de periode 1 januari 1998 tot en met 31 december 1998 een bedrag van € 23.740.
3.4. In verband met de uitkomsten van het rapport heeft de Inspecteur de onder 1.1. vermelde naheffingsaanslag vastgesteld.
4. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
4.1. Partijen houdt verdeeld of de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd, en indien dit het geval is, of de naheffingsaanslag juist is berekend. Belanghebbende beantwoordt beide vragen ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
4.2. Partijen hebben de voor hun respectievelijke standpunten aangevoerde gronden vermeld in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen ter zitting daaraan is toegevoegd is vermeld in het van het verhandelde ter zitting opgemaakt proces-verbaal, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
4.3. Belanghebbende verzoekt vernietiging van de bestreden uitspraak en van de naheffingsaanslag.
4.4. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. De vereffenaar heeft ter zitting namens belanghebbende aangevoerd dat was besloten tot ontbinding van belanghebbende omdat er geen vorderingen en geen opdrachten meer waren. Er was uitsluitend sprake van schulden – van de B-groep en van de Belastingdienst – en van niet inbare facturen. Er waren op 19 juni 1997 geen lopende opdrachten die moesten worden afgewikkeld. Na de ontbinding van belanghebbende viel er derhalve niets te vereffenen.
5.2. De in het beroepschrift opgenomen stelling dat er nog een bedrag aan terug te vorderen omzetbelasting zou zijn is door de Inspecteur in zijn verweerschrift bestreden. Ter zitting is deze stelling door de vereffenaar ingetrokken, omdat hij voor het recht op een teruggaaf geen bewijs kan verschaffen.
5.3. Ingevolge art. 2:19, vierde lid, BW houdt de rechtspersoon op te bestaan indien hij op het tijdstip van ontbinding geen baten meer heeft. In dat geval doet de bestuurder van het einde van de rechtspersoon opgave aan het handelsregister. Met betrekking tot belanghebbende is op 23 juni 1997 in het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken te Z geregistreerd dat de ontbonden rechtspersoon is opgehouden te bestaan, omdat geen bekende baten meer aanwezig zijn met ingang van 19 juni 1997. Het Hof vindt gelet op hetgeen in de stukken van het geding is vermeld en hetgeen ter zitting door partijen is aangevoerd aanleiding voor de conclusie dat belanghebbende vanwege het ontbreken van bekende baten op 19 juni 1997 is opgehouden te bestaan.
5.4. Een en ander leidt tot de gevolgtrekking dat de ontbinding van belanghebbende met de inschrijving daarvan in het handelsregister rechtsgeldig heeft plaatsgevonden en dat gelet op het bepaalde in artikel 2:19, vijfde lid, BW vanaf 23 juni 1997 niet langer op naam van belanghebbende activiteiten konden worden ontplooid die geen verband hielden met de vereffening van het vermogen van belanghebbende.
5.5. Nu A na de ontbinding activiteiten heeft verricht en valselijk met gebruikmaking van de naam van belanghebbende en een nog ten name van belanghebbende staand rekeningnummer dienaangaande facturen met omzetbelasting heeft opgemaakt en verzonden, dient de belasting van A en niet meer van belanghebbende te worden nageheven. De Inspecteur heeft mitsdien de naheffingsaanslag ten onrechte ten name van belanghebbende gesteld.
5.6. Het vorenoverwogene brengt mee dat de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag moeten worden vernietigd.
6. Proceskosten
Het Hof berekent belanghebbendes proceskosten op [1 (beroepschrift ingediend door de gemachtigde) x € 322 x 1 (gewicht van de zaak)] € 322. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is het Hof niet gebleken, noch is om een zodanige vergoeding verzocht.
7. Beslissing
Het Gerechtshof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur, alsmede de naheffingsaanslag;
- gelast de Staat der Nederlanden aan belanghebbende het voor het instellen van het beroep betaalde griffierecht van € 273 te vergoeden;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 322, te vergoeden door de Staat der Nederlanden.
Aldus gedaan op 22 februari 2007 door mr Röben, voorzitter, mr Den Ouden en mr drs Nieuwenhuizen, raadsheren. Mr Matthijssen, die in de zitting van 4 mei 2006 lid was van de behandelende meervoudige kamer, is thans niet meer bevoegd de zaak mee te beslissen. In zijn plaats heeft mr Den Ouden de zaak mede beoordeeld en beslist. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr Te Brake, als griffier.
De griffier, De voorzitter,
(C.E. te Brake) (J.B.H. Röben)
Afschriften van de uitspraak zijn aangetekend per post verzonden op 23 februari 2007
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.