ECLI:NL:GHARN:2007:AZ6621

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
22 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
21-001055-06
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag door verdachte op zijn vader met maïsgreep in stal

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 22 januari 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank te Zutphen. De verdachte heeft zijn vader opzettelijk van het leven beroofd met een maïsgreep in de stal. Het hof oordeelt dat de verdediging van de verdachte, die stelde dat er sprake was van noodweer, niet aannemelijk is. De deskundigen hebben geconcludeerd dat de verdachte niet strafbaar is, omdat hij ten tijde van het delict lijdt aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens, namelijk een paranoïde psychose. Het hof heeft de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging, maar heeft wel terbeschikkingstelling met dwangverpleging opgelegd, omdat er ernstig recidivegevaar bestaat. De feiten zijn als volgt: op 1 november 2005 is het slachtoffer, de vader van de verdachte, overleden in de stal. De politie vond hem met ernstige verwondingen aan het hoofd. Het hof heeft vastgesteld dat het letsel niet door een val op een hooivork of maïsgreep kan zijn veroorzaakt, maar door opzettelijk geweld van de verdachte. De deskundigen hebben bevestigd dat de verdachte niet in staat was om zijn wil in vrijheid te bepalen ten tijde van het delict. Het hof heeft de terbeschikkingstelling bevolen, omdat de veiligheid van anderen in gevaar is zonder behandeling van de verdachte.

Uitspraak

Parketnummer: 21-001055-06
Uitspraak d.d.: 22 januari 2007
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te Arnhem
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Zutphen van 28 februari 2006 in de strafzaak tegen
[Verdachte],
geboren te [plaats] op [datum],
wonende te [woonplaats],
thans verblijvende in [verblijfplaats].
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 26 september 2006, 6 december 2006 en 8 januari 2007 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 01 november 2005 in de gemeente Nunspeet opzettelijk [naam slachtoffer] (zijn vader) van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet voornoemde [naam slachtoffer] één of meermalen met (één of meer tanden/punten) (van) een hooivork en/of (van) een greep, althans met een scherp en/of puntig en/of hard voorwerp in/op diens hoofd gestoken en/of geprikt en/of geraakt, tengevolge waarvan voornoemde [naam slachtoffer] is overleden;
art 287 Wetboek van Strafrecht
ALTHANS, dat
hij op of omstreeks 01 november 2005 in de gemeente Nunspeet aan [naam slachtoffer] (zijn vader) opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, heeft toegebracht, door opzettelijk voornoemde [naam slachtoffer] meermalen, althans eenmaal, met (één of meer tanden/punten van) een hooivork en/of (van) een greep, althans met een scherp en/of puntig en/of hard voorwerp in/op het hoofd te steken en/of te prikken en/of te raken, tengevolge waarvan voornoemde [naam slachtoffer] is overleden;
art 302 lid 1 Wetboek van Strafrecht
art 302 lid 2 Wetboek van Strafrecht
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Verweer betreffende het onderzoek
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat het openbaar ministerie een ernstige inbreuk heeft gepleegd op de plicht tot materiële waarheidsvinding door het niet laten verrichten van een cytologieonderzoek. Hoewel de raadsman hieraan niet uitdrukkelijk de conclusie heeft verbonden dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard, zal het hof dit punt in zoverre ambtshalve bespreken.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Het valt te betreuren dat er in casu geen cytologieonderzoek is verricht. De uitslag van het onderzoek zou immers van belang geweest kunnen zijn, met name voor de vraag of de dood veroorzaakt is door de nader te noemen hooivork of maïsgreep. De enkele omstandigheid dat een dergelijk onderzoek niet is verricht, brengt niet mee dat er sprake was van een bewust nalaten door het openbaar ministerie. Het hof begrijpt dat bedoeld onderzoek niet heeft kunnen plaatsvinden, omdat het betreffende materiaal niet tijdig is aangeleverd. Een en ander is het gevolg van een toevallige samenloop van omstandigheden of een misverstand. Het hof ziet geen aanleiding daaraan gevolgen te verbinden.
Bewijs
Bewijsoverwegingen omtrent de doodsoorzaak van [naam slachtoffer]
Het slachtoffer [naam slachtoffer], de vader van verdachte, is door de politie op 1 november 2005 liggend op de grond aangetroffen en later op die dag overleden. Uit het obductieverslag, gedateerd 7 februari 2006, blijkt het volgende. Rechts aan het achterhoofd was een huidperforatie met een onderliggend wondkanaal dat het schedelbot perforeerde. De hersenen waren doorstoken en verscheurd en aan de rechterzijde van het hoofd (aan de binnenkant) was een tweede schedelperforatie, naar buiten toe gericht. Het intreden van de dood was het gevolg van hersenletsel, weefselschade en bloedverlies ten gevolge van een doorsteek door de schedel en de hersenen met verscheuren van hersenweefsel.
Het hof leidt met name uit de volgende feiten en omstandigheden – in onderling verband en samenhang bezien – af dat het intreden van de dood is veroorzaakt door verdachte, en wel met behulp van de in de stal aangetroffen maïsgreep:
• het is niet gebleken dat ten tijde van het ontstaan van het letsel een ander dan verdachte in de buurt van het slachtoffer was;
• naar aanleiding van de door verdachte vermeende veeroof door zijn vader, welke verdachte wilde beletten, is volgens verklaringen van verdachte een vechtpartij ontstaan tussen hem en zijn vader waarbij hooivork en maïsgreep zijn gehanteerd;
• veehandelaar [naam getuige] heeft verklaard dat toen hij ter plaatse arriveerde en aangaf de vader van verdachte te willen spreken verdachte onder meer heeft gezegd: “Hij ligt in de stal. Als je geluk hebt leeft hij nog. Ik heb hem net hartstikke verrot geslagen.”;
• het slachtoffer is door veehandelaar [naam getuige] vooroverliggend op zijn buik aangetroffen;
• in de nabijheid van het slachtoffer zijn een hooivork en een maïsgreep aangetroffen;
• in de nabijheid van het slachtoffer zijn geen andere voorwerpen gevonden die het letsel konden hebben veroorzaakt;
• de getuige-deskundige Van de Goot heeft ter terechtzitting verklaard dat een dergelijk letsel aan het hoofd alleen aangebracht kan worden door middel van zeer krachtig, hevig uitwendig perforerend mechanisch geweld bij een gefixeerd hoofd, dat wil zeggen een hoofd dat zich bijvoorbeeld bevindt op een harde ondergrond of tegen een wand;
• uit het rapport werktuigsporenonderzoek, gedateerd 7 november 2005, volgt dat, uitgaande van de penetratiediepte, de breedte van het gat in het schedeldak en het breedteverloop van de tanden, tand nummer zes van de greep het meest in aanmerking komt als sporenveroorzaker;
• de getuige-deskundige Keereweer heeft ter terechtzitting verklaard dat, gelet op de breedte en de diepte van het gat in het schedeldak van het slachtoffer, het niet mogelijk is dat een van de tanden van de hooivork het letsel zou kunnen hebben veroorzaakt.
Dat verdachte opzettelijk de dood van [naam slachtoffer] heeft veroorzaakt, leidt het hof met name af uit de rapportage en de verklaring van de getuige-deskundige Van de Goot omtrent de wijze waarop het hersenletsel is veroorzaakt en de verklaringen van [naam getuige] over verdachtes uitlatingen en gedrag toen [naam getuige] op het erf kwam. Niet aannemelijk is geworden dat het slachtoffer is overleden aan een hersenbloeding dan wel beroerte.
Verdachte heeft ter terechtzitting van het hof verklaard dat zijn vader in de hooivork zou kunnen zijn gevallen. De raadsman heeft ter terechtzitting betoogd dat het obductieverslag van F.R.W. van de Goot van 7 februari 2006 niet sluitend beargumenteert waarom het letsel van het slachtoffer niet ten gevolge van een val achterover op een tand van de maïsgreep zou kunnen zijn veroorzaakt. Tevens is de raadsman van mening dat de arts-patholoog zich, door het geven van de conclusie dat het letsel niet door een val zou kunnen zijn veroorzaakt, buiten zijn kunnen van wetenschap heeft begeven.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Het hof acht niet aannemelijk dat [naam slachtoffer] met zijn hoofd op de hooivork zou zijn gevallen, nu de getuige-deskundige Keereweer ter terechtzitting van het hof heeft verklaard dat dit onmogelijk is aangezien de breedte en de penetratiediepte van het gat in het schedeldak van het slachtoffer niet passen bij de breedte en de lengte van de tanden van de hooivork. De twee tanden van de hooivork zijn te breed om een dergelijk gat in het schedeldak te kunnen hebben veroorzaakt. Ook overigens acht het hof het niet aannemelijk dat het letsel door een val - in een hooivork of maïsgreep - is veroorzaakt. In het obductieverslag van 7 februari 2006 heeft arts-patholoog Van de Goot, verbonden aan het Nederlands Forensisch Instituut, geconcludeerd dat, gezien de ernst van het letsel - vrijwel een doorsteek door het hoofd met aanwijzingen voor wrikken - het met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uitgesloten is dat dergelijk letsel door bijvoorbeeld een val op een puntig voorwerp zou kunnen zijn veroorzaakt. Van de Goot concludeert dat het met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is te stellen dat dergelijk letsel is ontstaan doordat het slachtoffer met het hoofd tegen bijvoorbeeld een harde ondergrond of wand door het hoofd gestoken is. Ter terechtzitting heeft Van de Goot daaraan toegevoegd dat een dergelijk letsel niet kan zijn ontstaan zonder tegendruk. Bij een val in een losliggend puntig voorwerp is dergelijk ernstig letsel nagenoeg uitgesloten. Het letsel kan alleen zijn ontstaan doordat het hoofd gefixeerd was en er sprake was van hevig uitwendig perforerend mechanisch geweld. Het uitgeoefende geweld was zodanig dat het schedelbot (waarvan de dikte ter plaatse 4 à 5 millimeter was) was geperforeerd, de hersenen waren doorstoken en verscheurd. Verder was er aan de rechterzijde van het hoofd een tweede schedelperforatie en het wondkanaal eindigde vlak voor de weke delen. Gelet op de schedeldikte en de ernst van het letsel concludeert de getuige-deskundige dat een val in een losliggend puntig voorwerp met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is uitgesloten. Het hof is van oordeel dat op deze wijze sluitend is beargumenteerd dat het letsel van het slachtoffer niet door een val kan zijn veroorzaakt. Bovendien is het slachtoffer niet aangetroffen met het voorwerp wat het letsel heeft veroorzaakt nog in het hoofd, hetgeen bij een val met het hoofd in het voorwerp voor de hand zou liggen.
Voor wat betreft de vraag of een en ander behoort tot zijn terrein van wetenschap heeft de getuige-deskundige Van de Goot ter terechtzitting verklaard dat zijn conclusie dat een val in een losliggend puntig voorwerp nagenoeg is uitgesloten, een conclusie is die op het terrein van zijn deskundigheid als arts-patholoog ligt. Het gaat om een conclusie gebaseerd op waarnemingen en bevindingen omtrent het lichamelijk letsel waaraan voor hem als arts-patholoog te zien is dat dit het gevolg was van zeer hevig uitwendig perforerend mechanisch geweld. Gelet op het hiervoor overwogene, acht het hof aannemelijk dat Van de Goot in zijn hoedanigheid van arts-patholoog bevoegd was zich uit te laten over de (on)mogelijkheid van een val bij het door hem geconstateerde letsel.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op ¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬ 01 november 2005 in de gemeente Nunspeet opzettelijk [naam slachtoffer] (zijn vader) van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet voornoemde [naam slachtoffer] ¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬ met ¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬ een greep, ¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬ in¬¬¬ diens hoofd gestoken en/of geprikt ¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬, tengevolge waarvan voornoemde [naam slachtoffer] is overleden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op het misdrijf
ten aanzien van het primair bewezenverklaarde:
Doodslag.
Noodweer(exces)
De raadsman heeft ter terechtzitting betoogd dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer. Er was volgens hem sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, waartegen verdachte zich diende te verdedigen. Hij heeft hiervoor aangevoerd dat de gedragingen van het slachtoffer, de belaging van verdachte, waarschijnlijk met een mes, met de maïsschep en met de hooivork, gedragingen zijn die een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aantasting van verdachte’s lijf opleveren. Daarbij speelt volgens hem ook dat verdachte de ‘veeroof’ wilde voorkomen en zich richtte op bescherming van het vee. Indien volgens het hof geen sprake is van noodweer, dient een beroep op noodweerexces te worden gehonoreerd.
Derhalve dient verdachte volgens de raadsman te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Het hof acht niet aannemelijk geworden dat er sprake was van een noodweersituatie voor verdachte. Hierbij heeft het hof mede in aanmerking genomen dat verdachte zich naar de stal waar zijn vader zich bevond, had begeven om de koeien los te maken om te voorkomen dat de koeien naar de slacht zouden worden gebracht. In verdachtes waansysteem was zijn vader immers doende vee te roven dat van hem, verdachte, was.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat ook het beroep op noodweerexces faalt.
Strafbaarheid van de verdachte
In verband met de toerekenbaarheid van verdachte overweegt het hof het volgende.
Omtrent verdachte is op 2 februari 2006 een Pro Justitia rapport uitgebracht door P.M.F. Brookhuis, psycholoog. In dit rapport wordt aangegeven dat bij betrokkene sprake is van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Er is sprake van een paranoïde psychose, passend in het beeld van een paranoïde schizofrenie, met onder andere betrekkingswanen, grootheidswanen en achtervolgingswanen. Ten tijde van het tenlastegelegde was er sprake van de combinatie van deze factoren. Verdachte wordt niet in staat geacht zijn wil in vrijheid te hebben kunnen bepalen of tot controle of (bij)sturing van het gedrag in staat te zijn geweest. Geconcludeerd wordt dat verdachte ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde ontoerekeningsvatbaar was.
Daarnaast heeft L.H.W.M. Kaiser, psychiater, op 2 februari 2006 een Pro Justitia rapport omtrent verdachte uitgebracht. Zij geeft aan dat verdachte lijdende is aan een ziekelijke stoornis in de vorm van een paranoïde schizofrenie. In relatie tot en ten tijde van het begaan van het tenlastegelegde feit was er bij betrokkene sprake van deze ziekelijke stoornis zijner geestvermogens, zodat hij zijn wil niet in vrijheid kon bepalen. Geconcludeerd wordt dat verdachte voor het tenlastegelegde niet toerekeningsvatbaar was.
Op grond van de bevindingen van deze deskundigen neemt het hof bovengenoemde conclusies over en maakt die tot de zijne.
Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat de verdachte niet strafbaar is, zodat het hof verdachte zal ontslaan van alle rechtsvervolging.
Oplegging van maatregel
Het hof acht na te melden maatregel in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Uit het voorgaande blijkt dat bij verdachte tijdens het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond.
Recidivegevaar
De raadsman heeft ter terechtzitting betoogd dat uit de rapportage duidelijk blijkt dat sprake is van een volledig situatie-gebonden incident. De kans op recidive is door de deskundigen naar zijn mening niet deugdelijk onderbouwd. De vordering tot terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege dient daarom te worden afgewezen.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Anders dan de raadsman, is het hof van oordeel dat ernstig gevreesd moet worden dat zonder behandeling verdachte opnieuw een misdrijf zal plegen waardoor de veiligheid van personen gevaar zal lopen. Op grond van de bevindingen van de deskundigen neemt het hof de - hierna te vermelden - conclusies omtrent het delictgevaar over en maakt die tot de zijne. In deze conclusies wordt het recidivegevaar ruim voldoende onderbouwd, waarbij het hof met name op het volgende heeft gelet:
1. Psycholoog P.M.F. Brookhuis heeft omtrent het recidivegevaar het volgende overwogen:
“Recidiverisico is – uitgaande van het momenteel aanwezige paranoïde toestandsbeeld waardoor het waansysteem met betrekkingswanen en achtervolgingswanen zowel zijn drift- en gevoelsleven als zijn denken en handelen domineert – in hoge mate aanwezig. Zo meent betrokkene dat hij de veehandelaar in de toekomst van het erf moet zien te houden, en maatregelen zal moeten nemen om te voorkomen dat er nog meer veeroof komt. Momenteel meent betrokkene dat ook zijn moeder [naam moeder] en broer [naam broer] en zus [naam zus] in het complot zitten om hem het bedrijf en vee afhandig te maken, en op zijn geld uit zijn.”
2. Psychiater Kaiser heeft in haar rapport omtrent het recidivegevaar onder andere - zakelijk weergegeven - het volgende overwogen:
“Betrokkene is nog psychotisch en zijn paranoïde waansysteem generaliseert naar anderen dan alleen zijn vader. Betrokkene waant dat alle boerderijen uit de omgeving van hem zijn, zodat hetzelfde als naar zijn vader zich ook naar anderen kan richting als hij onbehandeld psychotisch blijft. Hij waant een complot tegen hem waar diverse mensen en verenigingen aan deelnemen. Zijn waan omtrent de veeroof zet zich nu voort; de koeien worden nu kennelijk gedeeltelijk verkocht en betrokkene waant dat de veeroof doorgaat. Betrokkene kan zichzelf vanuit zijn waandenken niet corrigeren. Door de waan heeft hij geen adequate empathie meer en geen remming op zijn agressie. Een waan is oncorrigeerbaar zodat ook de huidige rechtsgang hem niet zal corrigeren in zijn denken zoals eveneens blijkt in dit onderzoek. Hij blijft zich ook bij het onderzoek paranoïde psychotisch uiten naar degenen die nu de verkoop van de koeien oppakken. Dat betekent dat er gevaar is dat een dergelijke strijd als met zijn vader zich gaat herhalen en dat er wederom een slachtoffer van de agressie zal komen. Betrokkene heeft geen ziektebesef en is van daaruit niet gemotiveerd voor behandeling en met name voor antipsychotische medicatie. Daardoor kan op die manier het recidivegevaar niet afgewend worden.”
Beide deskundigen adviseren verdachte een terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege op te leggen. Een voorwaardelijk behandelkader is niet mogelijk. Bij verdachte is er dermate risico op (zelf)destructief gedrag aanwezig dat een klinische behandeling in een voldoende beveiligend kader aangewezen wordt bevonden. Verdachte is zelf niet gemotiveerd voor behandeling en voor medicatiegebruik vanwege het ontbreken van ziektebesef.
Het hof zal bevelen dat verdachte ter beschikking wordt gesteld, nu het bewezenverklaarde feit een misdrijf betreft waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan vier jaren is gesteld en de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van die maatregel eist. Het hof zal daarbij bevelen dat verdachte van overheidswege zal worden verpleegd, daar de algemene veiligheid van personen of goederen die verpleging eist.
Het bewezenverklaarde is een misdrijf dat een gevaar oplevert voor de lichamelijke integriteit van personen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 37a, 37b, 39 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen, dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezenverklaarde strafbaar en kwalificeert dit als hiervoor vermeld.
Verklaart verdachte niet strafbaar en ontslaat verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.
Gelast dat verdachte ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat de ter beschikking gestelde van overheidswege zal worden verpleegd.
de in beslag genomen voorwerpen
Gelast de teruggave aan [naam moeder] van de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- 1 maïsschep;
- 1 hooivork, tweetandig;
- 1 zestandige greep;
- 1 horloge met zwart bandje;
- 1 zwitsers zakmes, rood met wit kruisje;
- 2 stukken dik strotouw.
Gelast de teruggave aan verdachte van de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- 1 blauwe spijkerbroek, BRAM'S PARIS;
- 1 blauwwit geblokte blouse, CONDOR, maat XXL;
- 1 blauwe overall;
- 1 zwart leren riem;
- 1 rode zakdoek;
- 1 blauwe gebreide trui;
- gemeleerde blauwe sokken;
- 1 groene pet;
- 1 zakmes met bruin houten heft, lengte 9 cm;
- groene laarzen, PUROFORT;
- 1 strookje aluminium.
Aldus gewezen door
mr J.W.P. Verheugt, voorzitter,
mr H.G.W. Stikkelbroeck en mr J.A.W. Lensing, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr M.A. Jansen, griffier,
en op 22 januari 2007 ter openbare terechtzitting uitgesproken.