ECLI:NL:GHARN:2007:206

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
30 januari 2007
Publicatiedatum
18 februari 2015
Zaaknummer
2003/324 P
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Indeplaatsstelling en eigendomsovergang in pachtzaken

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem op 30 januari 2007, betreft het een hoger beroep in een pachtkwestie. De appellante, vertegenwoordigd door procureur mr. F.J. Boom, heeft zich in hoger beroep gewend tegen een vonnis van de rechtbank te Maastricht, sector kanton, locatie Heerlen, van 18 oktober 2001. De zaak draait om de vraag of de appellante niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in haar beroep tegen het vonnis van 22 januari 2003, waarin de rechtbank de feiten heeft vastgesteld. De appellante heeft de pachtgrond onder bijzondere titel overgedragen aan een derde partij, [X], en stelt dat zij niet langer partij is in de pachtovereenkomst met de geïntimeerde, die vertegenwoordigd wordt door procureur mr. J.M. Bosnak.

Het hof heeft in zijn tussenarrest van 29 augustus 2006 reeds geoordeeld dat de vordering van [X] om tussen te komen in de procedure is afgewezen. De appellante heeft geen grieven gericht tegen het vonnis van 18 oktober 2001, waardoor zij in haar beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard. De geïntimeerde heeft betwist dat het Nederlands procesrecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid kent en heeft aangevoerd dat de zaak op 20 juni 2002 in staat van wijzen is gekomen. Het hof heeft vastgesteld dat de eigendomsverkrijging door [X] tijdens de procedure in eerste aanleg niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van de geïntimeerde in zijn vordering.

Uiteindelijk heeft het hof geoordeeld dat de grief van de appellante faalt en dat het vonnis van de rechtbank te Maastricht, sector kanton, locatie Heerlen van 22 januari 2003 zal worden bekrachtigd. De appellante wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, die zijn begroot op € 1.788,- voor salaris van de procureur en € 205,- voor griffierecht. Dit arrest is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 januari 2007.

Uitspraak

30 januari 2007
pachtkamer
rolnummer 2003/324 P
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellante]
,
gevestigd te [vestigingsplaats], gemeente [gemeentenaam],
appellante,
procureur: mr. F.J. Boom,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
verweerder in het incident,
procureur: mr. J.M. Bosnak,
1 Het verdere verloop van het geding
1.1 Voor het geding in hoger beroep tot aan het tussenarrest van 29 augustus 2006 (hierna: het tussenarrest) verwijst het hof naar dat arrest. Het hof heeft in dit tussenarrest in het incident de vordering van [X] om tussen te komen in de procedure tussen [appellante] en [geïntimeerde], alsmede de vordering om zich te mogen voegen aan de zijde van [appellante], afgewezen. In de hoofdzaak is de zaak naar de rolzitting van 26 september 2006 verwezen voor het fourneren voor arrest. Het hof blijft bij het tussenarrest, met dien verstande dat in bedoeld arrest wat betreft het procesverloop per abuis niet is vermeld dat schriftelijk pleidooi heeft plaatsgevonden.
1.2 Partijen hebben vervolgens de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest in de hoofdzaak.

2.De vaststaande feiten

De rechtbank heeft in haar vonnis van 22 januari 2003 op pagina 1 (laatste alinea) en pagina 2 (eerste alinea) feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.

3.De verdere beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
[appellante] heeft geen grieven gericht tegen het vonnis van 18 oktober 2001, zodat [appellante] in haar beroep tegen dat vonnis niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
3.2
[appellante] heeft zich met haar grief (strekkende tot de exceptie van niet-ontvankelijkheid) op het standpunt gesteld dat de rechtbank [geïntimeerde] niet-ontvankelijk had dienen te verklaren. Vóórdat het eindvonnis van 22 januari 2003 werd gewezen en hangende de procedure heeft [appellante] de onderhavige pachtgrond onder bijzondere titel in eigendom overgedragen aan [X]. [X] moet sindsdien als verpachter van [geïntimeerde] worden aangemerkt. Volgens [appellante] kon het bestreden vonnis niet tegen haar worden gewezen en werken, respectievelijk in stand blijven, omdat zij niet langer partij is ter zake de onderhavige pachtovereenkomst. [appellante] verwijst daarbij naar jurisprudentie van het hof (Hof Arnhem 14 maart 1960, De Pacht 1960, 2130 en Hof Arnhem 18 november 1997, Pr febr. 1998, 7).
3.3
[geïntimeerde] heeft het voorgaande betwist. Volgens [geïntimeerde] kent het Nederlands procesrecht geen exceptie van niet-ontvankelijkheid en dient de grief reeds op deze grond te worden verworpen. Daarnaast heeft hij subsidiair aangevoerd dat de zaak op 20 juni 2002 in staat van wijzen is gekomen. Voor zover de overdracht van de eigendom heeft plaatsgevonden ná 20 juni 2002 had de pachtkamer met deze overdracht geen rekening kunnen en moeten houden. Voor zover de overdracht heeft plaatsgevonden vóór 20 juni 2002, had, indien zij daar in de procedure enige consequentie aan had willen verbinden, het op de weg van [appellante] gelegen om dit in enig processtuk als verweer naar voren te brengen. Nu [appellante] bij de mutatie betrokken is geweest, kan zij deze houding niet te goeder trouw ten nadele van [geïntimeerde] laten strekken. Volgens [geïntimeerde] verzetten de redelijkheid en billijkheid zich er voorts tegen dat [appellante] zich vervolgens in hoger beroep met succes op het standpunt kan stellen, dat de rechter in eerste aanleg - hoewel niet door [appellante] van de mutatie op de hoogte gebracht - [geïntimeerde] in verband met de mutatie in zijn vordering niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
3.4
Het hof verwijst allereerst naar rechtsoverweging van 3.5 van het tussenarrest. Het hof heeft daarin reeds overwogen dat de “Incidentele Memorie houdende (één grief strekkende tot) de exceptie van niet-ontvankelijkheid” dient te worden beschouwd als een memorie van grieven. Hieruit volgt dat de in deze memorie van grieven opgeworpen grief betreffende de niet-ontvankelijkheid [geïntimeerde] dient te worden behandeld als iedere andere grief, zodat in dit kader niet ter zake doet dat het Nederlands procesrecht niet voorziet in een exceptie van niet-ontvankelijkheid. Het hof zal derhalve tot een inhoudelijke beoordeling van de grief overgaan.
3.5
Voor haar enige grief beroept [appellante] zich op het arrest van dit hof van 14 maart 1960, De Pacht 1960, 2130 en betoogt dat de eigendomsverkrijging door [X] tijdens de procedure in eerste aanleg tot gevolg heeft dat [geïntimeerde] in zijn vordering om [A] als medepachter aan te merken alsnog niet-ontvankelijk is.
De rechtsopvatting waarvan het arrest van 14 maart 1960 uitging, kan thans niet langer als geldend recht worden aanvaard. Naar uit de tekst van bedoeld arrest volgt, veronderstelde de toenmalige opvatting van dit hof dat de nieuwe eigenaar van het gepachte door een vonnis dat gewezen is tussen de pachter en de oorspronkelijke eigenaar, niet zou zijn gebonden. Die veronderstelling is in overeenstemming met de toenmalige opvatting van het leerstuk van het gezag van gewijsde, volgens welke het gewijsde aan rechtsverkrijgers onder bijzondere titel alleen dan kon worden tegengeworpen indien de rechtsovergang had plaatsgevonden nadat het vonnis waarvan het gezag werd ingeroepen, was gewezen. Volgens de huidige rechtsopvatting van het gezag van gewijsde – naar welke opvatting het hof in zijn beschikking van 28 juni 2005 onder 5.8 reeds heeft verwezen – kan een gewijsde ook dan aan rechtsverkrijgers onder bijzondere titel worden tegengeworpen indien het vonnis waarvan het gezag wordt ingeroepen, is gewezen nadat de rechtsovergang plaatsvond. In het verlengde van deze opvatting geldt de rechtsverkrijger als partij bij het vonnis en kan deze verkrijger – indien voor deze een belang resteert: evenals zijn rechtsvoorganger – tegen het desbetreffende vonnis zelfstandig een rechtsmiddel instellen. Dat [X] dat in de onderhavige zaak niet heeft gedaan en enkel – en wel te laat – heeft gepoogd tussen te komen respectievelijk zich aan de zijde van [appellante] te voegen, maakt een en ander uiteraard niet anders. De eigendomsverkrijging door [X] tijdens de procedure in eerste aanleg heeft derhalve niet tot gevolg dat [geïntimeerde] in zijn vordering om [A] als medepachter aan te merken alsnog niet-ontvankelijk is. De grief faalt derhalve.
3.6
De slotsom is dat, nu [appellante] voor het overige geen inhoudelijke grieven tegen het vonnis van 22 januari 2003 heeft gericht, dit vonnis zal worden bekrachtigd. [appellante] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar beroep van het vonnis van de rechtbank te Maastricht, sector kanton, locatie Heerlen van 18 oktober 2001;
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Maastricht, sector kanton, locatie Heerlen van 22 januari 2003;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.788,- voor salaris van de procureur en op € 205,- voor griffierecht.
Dit arrest is gewezen door mrs. Valk, Olthof en Van der Beek en de raden mr. ing Jansens van Gellicum en ir. Duenk en uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 januari 2007.