ECLI:NL:GHARN:2006:AZ6773

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
12 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
2005/1216
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vordering tot betaling van melkquotum

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de pachtkamer van de rechtbank te ’s-Hertogenbosch. [Appellant] vordert betaling van een bedrag van € 6.523,05 van [geïntimeerde] ter zake van te verrekenen melkquotum. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen, waarop [appellant] in hoger beroep is gegaan. Het hof heeft de feiten vastgesteld en de correspondentie tussen partijen geanalyseerd. Het hof oordeelt dat er geen grond is om af te wijken van de gebruikelijke verdeling van de waarde van het melkquotum bij helfte. Het hof geeft partijen in overweging om te bezien of zij hun geschil in der minne kunnen beëindigen. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling en partijen zijn in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over bepaalde punten.

Uitspraak

12 december 2006
pachtkamer
rolnummer 2005/1216 P
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr. J.M. Bosnak,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. H. van Ravenhorst.
1 De procedure in eerste aanleg
De pachtkamer van de rechtbank te ’s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie ’s-Hertogenbosch, heeft op 13 september 2005 een vonnis gewezen tussen appellant (verder te noemen: [appellant]) als eiser en geïntimeerde (verder te noemen: [geïntimeerde]) als gedaagde. Van dat vonnis is een afschrift aan dit arrest gehecht. Naar dat vonnis wordt verwezen voor de procesgang in eerste aanleg alsmede voor de in die instantie genomen beslissing en de gronden daarvoor.
2 De procedure in hoger beroep
2.1 Bij exploot van 11 oktober 2005 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het onder 1 genoemde vonnis met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] vier grieven tegen dat vonnis aangevoerd en toegelicht, heeft hij bewijs aangeboden en nieuwe producties in het geding gebracht. Hij heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, [geïntimeerde] alsnog zal veroordelen om aan [appellant] tegen kwijting te betalen een bedrag van € 8.372,57, bestaande uit:
- restantbedrag ter zake van te verrekenen melkquotum: € 6.523,05;
- beslagkosten: € 920,13;
- buitengerechtelijke incassokosten: € 929,39,
een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 juli 2004 tot aan de dag der algehele voldoening en met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] verweer gevoerd. Hij heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, zonodig met aanvulling en verbetering van gronden en met afwijzing van de vordering van [appellant], alsmede met veroordeling van [appellant] in de kosten van (het hof leest:) het hoger beroep.
2.4 Ter zitting van 9 oktober 2006 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellant] door mr. P.J.W.M. Theunissen, advocaat te Roermond, en [geïntimeerde] door mr. G.C. Kooijman, advocaat te ‘s-Hertogenbosch; beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd. Naar aanleiding van het verzoek van het hof ter zitting aan [geïntimeerde] om de meitellinggegevens over 1983 aan het hof over te leggen, heeft [geïntimeerde] bij op 7 november 2006 ter griffie ingekomen brief drie stukken overgelegd. Omdat bij navraag door het hof [appellant] te kennen gaf bedoelde stukken niet te hebben ontvangen, heeft het hof [appellant] deze stukken op 13 november 2006 doen toekomen. [appellant] heeft van de hem geboden gelegenheid te reageren op de door [geïntimeerde] overgelegde stukken gebruik gemaakt bij een op 17 november 2006 ter griffie ingekomen brief.
3 De vaststaande feiten
3.1 Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties dan wel als door de rechtbank vastgesteld en in hoger beroep niet bestreden, de navolgende feiten vast.
3.2 Op 13 maart 1976 kwam tussen [A.], de rechtsvoorganger van [appellant], en [geïntimeerde] een op 1 december 1975 ingaande pachtovereenkomst tot stand betreffende de landbouwpercelen, in die overeenkomst aangeduid met de kavelnummers 379-7822 en 28014, in totaal groot 4.64.20 ha, gelegen te [plaatsnaam].
3.3 [geïntimeerde] was in 1982/1983 melkproducent. Hem is bij de invoering van de superheffing een heffingsvrije hoeveelheid melk toegewezen (het zogeheten melkquotum).
3.4 Op 7 maart 1994 schreef [geïntimeerde] in een brief aan de toenmalige verpachter:
“(…) Enige tijd geleden vroeg ik U om toestemming i.v.m. het huren van grond voor het aangaan van een maatschap met mijn zoon [B.]. Nu is de maatschap inmiddels in gang en wil ik U vanwege plannen voor het aankopen van melkquotum vragen om ’n verklaring waarin U aangeeft dat de aan te kopen melk niet over de gepachte grond verdeeld hoeft te worden. Door de deskundigen in melkquotum is dit als voorwaarde opgenomen, om eventueel later niet in de problemen te komen. (…)”
3.5 Bij brief van 18 maart 1994 berichtte de toenmalige verpachter aan [geïntimeerde]:
“(…) Naar aanleiding van uw brief d.d. 7 maart 1994 diene het volgende.
Omdat de materie mij wel bekend, maar niet voldoende bekend is, gelieve u mij nader te informeren.
1. hoeveel bedraagt het melkquotum momenteel met betrekking tot de door u van mij gepachte percelen?
2. hoe groot is het melkquotum dat door u (aanvullend) kan worden gekocht?
3. wat heeft een en ander voor mij als eigenaar voor consequent(ie?)
4. omdat ik aanneem, dat de regeling met betrekking tot de melkquota (vanwege het Ministerie van Landbouw naar ik veronderstel) u voldoende bekend zal zijn, verzoek ik u mij een exemplaar van deze regeling te doen toekomen.
5. omdat van de door u van mij gevraagde verklaring ongetwijfeld een algemeen geldend model bestaat, verzoek ik u mij hiervan een exemplaar toe te zenden.
6. ook andere in dit verband van belang zijnde bijzonderheden gelieve u mij mede te delen. (…)
3.6 Hierop liet [geïntimeerde] de toenmalige verpachter bij brief van 26 maart 1994 weten:
“(…) In antwoord op Uw vragen per brief van 18-03 j.l. stuur ik U voor zover mogelijk de gevraagde gegevens.
1. Het melkquotum voor de van U gepachte grond is ± 54.500 kg, hierin is de verpachter en de pachter volgens de jurisprudentie gerechtigd in ieder de helft.
2. Het door mij aan te kopen quotum bedraagt 20.000 kg.
3. Het heeft voor U geen enkele consequentie.
4. Wat betreft ’n exemplaar van de regeling superheffing, hiervoor heb ik telefonisch contact opgenomen met het C.O.S. = Centrale Organisatie Superheffing te ’s-Gravenhage. Daar werd mij verteld dat dit alleen aan notarissen en makelaars werd gegeven, ’n beschikking superheffing was bekend gemaakt in de Staatscourant van maart 93 daar moest U het dan in opzoeken.
5. Een algemeen geldende verklaring of model heb ik gevraagd bij ABAB Accountants en Belasting Adviesbureau alsook bij de standsorganisatie. Deze waren niet ter beschikking, wel kon er een door ’n jurist gemaakt worden, of kon het door ’n wijziging van het pachtcontract opgenomen worden. Eenvoudiger en goedkoper was het om gewoon ’n briefje te schrijven en te ondertekenen waarin U aangeeft dat de door ons aan te kopen melk eventueel later niet over de van U gepachte grond verdeeld hoeft te worden.
6. Geen mededelingen, alleen ter verduidelijking: Er verandert voor U niets. Voor ons is het ’n zekerheid dat de aangekochte quotum niet over Uw grond verdeeld hoeft te worden.
Hopelijk dat een en ander duidelijk voor U is, zien wij graag reactie tegemoet. (…)
3.7 Naar aanleiding hiervan schreef de toenmalige verpachter in een brief van 11 mei 1994 aan [geïntimeerde]:
“(…) Antwoord op uw brief d.d. 26.3.1994.
(…)
Voor zover het melkquotum met betrekking tot de door u van ondergetekende gepachte grond (totaal 4.15.24 ha.) meer bedraagt dan ± 54.500 kg (20.000 kg), behoeft het meerdere niet aan de gepachte grond te worden toegedeeld. (…)”
3.8 Naar aanleiding van de door [geïntimeerde] voorgenomen verkoop van 40.000 kg melkquotum heeft [appellant] bij brief van 27 april 2001 aan [geïntimeerde] toestemming verleend tot de verkoop van 20.000 kg met de verpachte grond samenhangend melkquotum.
3.9 [geïntimeerde] heeft begin 2004 het resterende met het van [appellant] gepachte samenhangende melkquotum verkocht. Ter zake van die verkoop heeft hij op 7 mei 2004 een bedrag van € 10.593,98 aan [appellant] overgemaakt.
3.10 [geïntimeerde] heeft op 23 maart 2004 een overeenkomst tot beëindiging van de pacht getekend.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Het onderhavige hoger beroep betreft de vordering van [appellant] tot betaling aan hem door [geïntimeerde] van een bedrag van in hoofdsom € 6.523,05 ter zake van te verrekenen melkquotum. De pachtkamer in eerste aanleg heeft deze vordering afgewezen.
4.2 Voor het geval [appellant] heeft bedoeld onder 2 van de memorie van grieven een grief op te werpen tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank, overweegt het hof als volgt. Op de stelling van [appellant] dat de door [geïntimeerde] van [appellant] gepachte oppervlakte in het referentiejaar 1983 in totaal 4.17 ha bedroeg, zal het hof in het navolgende nog terugkomen. Voor zover [appellant] stelt (memorie van grieven onder 2.1) dat de feitenvaststelling door de rechtbank te summier is geweest, merkt het hof op dat de door [appellant] onder 2.4 van de memorie van grieven weergegeven gang van zaken in 1994 een verkorte weergave is van de feitenvaststelling onder 4-7 in het bestreden vonnis, dat de laatste zin onder 2.4 van die memorie niet een vaststaand feit weergeeft maar de uitleg door [appellant] van de uitkomst van de briefwisseling tussen [geïntimeerde] en de toenmalige verpachter, en dat hetgeen [appellant] stelt over de feitelijke gang van zaken in 2000/2001 en in 2004 de uitwisseling van standpunten tussen partijen betreft inzake de financiële verrekening tussen [appellant] als verpachter en [geïntimeerde] als pachter ter zake van het met de gepachte grond samenhangende melkquotum, welke verrekening nu juist onderwerp is van deze procedure.
4.3 Met grief 1 bestrijdt [appellant] het oordeel van de rechtbank (vierde blad van het bestreden vonnis) dat in de hierboven onder 3.4-3.7 weergegeven correspondentie tussen [geïntimeerde] en de toenmalige verpachter is vastgesteld dat het met het gepachte samenhangende melkquotum 54.500 kg bedraagt, en dat de verklaring van de toenmalige verpachter zeer duidelijk is en moet worden aangemerkt als een duidelijke wilsverklaring over de omvang van (het hof begrijpt:) het met het gepachte samenhangende melkquotum.
4.4 Voor de beoordeling van grief 1 is uitleg van de onder 4.3 bedoelde correspondentie noodzakelijk. Bij die uitleg komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars schriftelijke uitlatingen mochten toekennen en op hetgeen partijen te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht. Voorts heeft te gelden dat de uitleg van de onderhavige correspondentie tussen partijen niet dient plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin die correspondentie is gesteld, maar dat in praktisch opzicht de taalkundige betekenis die deze bewoordingen, gelezen in de context van die correspondentie als geheel, in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van die correspondentie vaak wel van groot belang is. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
4.5 Voor zover uit de in 3.7 hierboven aangehaalde brief d.d. 11 mei 1994 van de toenmalige verpachter aan [geïntimeerde] al zou kunnen worden afgeleid dat de toenmalige verpachter, zoals [geïntimeerde] stelt, daarin afstand deed van het met het gepachte samenhangende melkquotum voor zover dit meer bedraagt dan 54.500 kg, houdt die conclusie geen stand op grond van het navolgende. Bedoelde brief was het sluitstuk van een correspondentie tussen partijen die was aangevangen met de onder 3.4 aangehaalde brief van [geïntimeerde], waarin deze verzocht (niet om afstand (om niet) door de verpachter van het met het gepachte samenhangende melkquotum voor zover meer bedragende dan 54.500 kg, maar) om een verklaring van de verpachter “dat de (door [geïntimeerde], hof) aan te kopen melk niet over de gepachte grond verdeeld hoeft te worden”. De toenmalige verpachter reageerde hierop door in de onder 3.5 geciteerde brief van 18 maart 1994 een aantal vragen aan [geïntimeerde] te stellen, waaronder de vraag welke consequenties zo’n verklaring voor hem als eigenaar zou hebben, alsmede het verzoek ook andere in dit verband van belang zijnde bijzonderheden aan hem mede te delen. [geïntimeerde] antwoordde op deze vragen in de onder 3.6 geciteerde brief van 26 maart 1994 dat de verklaring van de (toenmalige) verpachter (ten aanzien waarvan [geïntimeerde] herhaalt dat de verpachter daarin zou moeten aangeven dat het door [geïntimeerde] aan te kopen melkquotum later niet over de gepachte grond hoeft te worden verdeeld) voor deze geen enkele consequentie heeft en dat er voor hem niets verandert. Vervolgens schreef de toenmalige verpachter in zijn onder 3.7 geciteerde brief aan [geïntimeerde] onder de aanhef “Antwoord op uw brief d.d. 26 maart 1994” dat voor zover het melkquotum met betrekking tot de gepachte grond meer bedraagt dan ± 54.500 kg (20.000 kg) het meerdere niet aan de gepachte grond behoeft te worden toegedeeld.
4.6 [geïntimeerde] heeft niet gesteld dat er voor de toenmalige verpachter een aanleiding bestond tot het doen van afstand om niet van het met het gepachte samenhangende melkquotum voor zover meer bedragende dan ± 54.500 kg, noch welke aanleiding dit was. Tevens acht het hof aannemelijk dat, zoals [appellant] stelt, de toenmalige verpachter met de vermelding tussen haakjes van 20.000 kg achter de hoeveelheid van ± 54.500 kg heeft bedoeld aan te geven dat slechts de nieuw aan te kopen hoeveelheid van 20.000 kg heffingsvrije melk niet aan de gepachte grond zou hoeven te worden toegerekend. Dat [geïntimeerde] bedoelde toevoeging tussen haakjes anders heeft verstaan is door hem niet aangevoerd.
4.7 [geïntimeerde] heeft desgevraagd tijdens de pleidooizitting verklaard dat zijn verzoek aan de toenmalige verpachter ertoe strekte dat deze een briefje zou schrijven waarin zou moeten staan dat deze geen aanspraak maakte op de door [geïntimeerde] aan te kopen hoeveelheid van 20.000 kg melk.
4.8 Gelet op het onder 4.4-4.7 overwogene is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] de brief van de toenmalige verpachter van 11 mei 1994 redelijkerwijs niet aldus mocht opvatten dat de verpachter beoogde daarin (om niet) afstand te doen van het met het gepachte samenhangende melkquotum voor zover meer bedragende dan ± 54.500 kg, en dat de toenmalige verpachter redelijkerwijs niet behoefde te verwachten dat zijn brief van 11 mei 1994 door [geïntimeerde] in die zin zou worden opgevat. Dit brengt mee dat grief 1 slaagt.
4.9 Grief 2 richt zich tegen de overweging van de rechtbank (vierde blad van het bestreden vonnis) dat de toenmalige verpachter zelf onderzoek had moeten (laten) doen naar de juistheid van de door [geïntimeerde] opgegeven hoeveelheid van ± 54.500 kg aan met het gepachte samenhangend melkquotum. Deze grief kan buiten behandeling blijven nu, naar uit het slagen van grief 1 volgt, [appellant] geen belang heeft bij behandeling daarvan.
4.10 De rechtbank heeft geoordeeld (vierde en vijfde blad van het bestreden vonnis) dat [geïntimeerde] geheel heeft voldaan aan zijn verplichtingen uit de pachtovereenkomst betreffende het melkquotum zoals in 1994 tussen hem en de rechtsvoorganger van (naar [appellant] in de toelichting op grief 3 terecht opmerkt, niet [geïntimeerde], maar) [appellant] is vastgelegd. [appellant] bestrijdt dit oordeel met grief 3. Het hof overweegt als volgt. Vooropgesteld moet worden dat voor het antwoord op de vraag welk gedeelte van het aan een pachter in 1984 toekomende melkquotum met het gepachte is gaan samenhangen, bepalend is de hoeveelheid grond die de pachter in het referentiejaar 1983 direct of indirect ten behoeve van de melkproductie in gebruik had (Hof Arnhem 28 december 2004, Agrarisch recht 2006, 5343). Naar aanleiding van een verzoek van het hof ter zitting aan [geïntimeerde] om toezending van de meitellinggegevens van het jaar 1983 heeft hij bij op 7 november 2006 ter griffie ingekomen brief onder meer aan het hof toegezonden een brief van het LEI d.d. 13 oktober 2006 met als bijlage de landbouwtellingbestanden van het LEI over het jaar 1983, waarin wordt vermeld een bedrijfsoppervlakte van 1610 are, grond in eigendom 1200 are, grond in pacht 410 are. Bij op 17 november 2006 ter griffie van het hof ingekomen en in afschrift aan [geïntimeerde] toegezonden schrijven heeft [appellant] in reactie hierop aangegeven dat in de LEI-gegevens van 1983 aan grond in pacht staat vermeld 410 (are, hof), terwijl tussen partijen in confesso is dat de oppervlakte pachtgrond van (de rechtsvoorganger van) [appellant] op dat moment 4.17 ha bedroeg. Het hof zal van de juistheid van laatstgenoemde oppervlakte uitgaan, nu ook [geïntimeerde] (conclusie van antwoord onder 7 en conclusie van dupliek onder 8) heeft gesteld dat te dezen moet worden uitgegaan van 4.17 ha.
4.11 [appellant] heeft bij de berekening van zijn vordering tot uitgangspunt genomen dat 00.50.00 ha aan ondergrond, erf en tuin van de totale bedrijfsoppervlakte moeten worden afgetrokken (conclusie van repliek onder 20). [geïntimeerde] heeft de berekening van [appellant] betwist en gesteld dat de ondergrond van zijn huis en zijn tuin niet een oppervlakte van 00.50.00 ha maar een oppervlakte van 00.03.04 ha beslaat. Voorts heeft hij zich beroepen op (door hem niet nader aangeduide) uitspraken van dit hof waarin in geval van de uitoefening van een melkveebedrijf het melkquotum is toegerekend aan het totale grondoppervlak, inclusief gebouwen (conclusie van dupliek onder 13).
4.12 Het hof overweegt als volgt. Tot de bedrijfsoppervlakte waarmee rekening dient te worden gehouden bij de berekening van het aan de verpachter toekomende bedrag ter zake van de verkoop van met de gepachte grond samenhangend melkquotum moet niet worden gerekend de ondergrond van het op de bedrijfsgronden gelegen huis waarin de pachter woont, noch de bij dat huis behorende tuin, nu niet kan worden gezegd dat de pachter deze ondergrond of tuin (in het referentiejaar 1983) direct of indirect ten behoeve van de melkproductie in gebruik had. De ondergrond van de in 1983 op de bedrijfsgronden gelegen stallen voor melk- en jongvee daarentegen moet wel worden geacht te hebben bijgedragen aan de melkproductie en telt derhalve wel mee bij bovenbedoelde berekening.
4.13 Vaststaat dat [geïntimeerde] uitsluitend grasland van [appellant] pachtte. Het in 4.12 overwogene is daarom alleen van belang voor de eigendomsgrond van [geïntimeerde]. [geïntimeerde] heeft gesteld (conclusie van dupliek onder 9) dat hij in 1983 12.64.99 ha in eigendom had. Het hof merkt op dat deze oppervlakte niet overeenstemt met de door [geïntimeerde] overgelegde gegevens van het LEI (oppervlakte eigendomsgrond 12.00.00 ha). Hier komt bij dat de LEI-gegevens geen uitsluitsel verschaffen over het antwoord op de vraag of bij de oppervlakte van 12.00.00 ha eigendomsgrond de ondergrond van [geïntimeerde]’ huis, de daarbij behorende tuin en de ondergrond van de stallen van melk- en jongvee zijn inbegrepen. Nu partijen van mening verschillen over de oppervlakte van de ondergrond van het huis en van de tuin, zal het hof partijen (eerst [geïntimeerde]) in de gelegenheid stellen zich nader uit te laten over de totale oppervlakte eigendomsgrond van [geïntimeerde] in 1983 en over de vraag welke oppervlakte de ondergrond van het huis, de tuin en de ondergrond van de stallen voor melk- en jongvee in 1983 hadden.
4.14 [appellant] heeft in de toelichting op grief 3 tegen de in 4.10 weergegeven overweging in het bestreden vonnis voorts nog aangevoerd dat [appellant] zich in eerste aanleg gemotiveerd heeft verzet tegen verrekening van een bedrag van € 513,02 ter zake van een nota van ABAB aan [geïntimeerde], en dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de bereidverklaring van [geïntimeerde] in de conclusie van dupliek onder 18, genoemd bedrag voor zijn rekening te nemen. [geïntimeerde] heeft ter zitting te kennen gegeven zijn aanvankelijke verweer dat genoemd bedrag in mindering dient te strekken op het eventueel door [geïntimeerde] aan [appellant] verschuldigde prijs te geven. Gelet hierop zal het hof te zijner tijd bij de berekening van de door [geïntimeerde] aan [appellant] te betalen som het meergenoemde bedrag van € 513,02 buiten beschouwing laten.
4.15 [geïntimeerde] heeft betoogd (conclusie van dupliek, (eerste) punt 3 en punt 24) dat op grond van het arrest van de pachtkamer van dit hof van 21 januari 1991, Agrarisch recht 1991, 4485 ([...]), de verdeling van de waarde bij helfte dient te worden gewijzigd ten gunste van de pachter. Hij voert hiertoe als relevante omstandigheden aan: onduidelijkheid omtrent de totale omvang van het melkquotum, de korte tijd die [appellant] eigenaar is van de verpachte percelen, dat [appellant] zijn hoofdberoep heeft buiten de landbouw en dat [geïntimeerde] als pachter onverplicht heeft meegewerkt aan de pachtbeëindigingsovereenkomst. [appellant] heeft onder verwijzing naar de uitspraken van de pachtkamer van dit hof van 20 maart 1989, Agrarisch recht 1990, 4308, en van 22 juni 1992, Agrarisch recht 1993, 4629, gesteld dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden afgeweken van de verdeling van de waarde bij helfte (memorie van grieven onder 3.3).
4.16 Het hof oordeelt als volgt. Indien een pachter met toestemming van de verpachter het met het gepachte samenhangende melkquotum geheel of gedeeltelijk vervreemdt en door partijen omtrent de verdeling van de verkoopopbrengst geen afspraken zijn gemaakt, volgt uit de eisen van redelijkheid en billijkheid – mede tegen de achtergrond van de vaste rechtspraak van dit hof over de verdeling van de waarde van het melkquotum en het in artikel 6:212 BW bepaalde – dat de verpachter aanspraak kan maken op 50% van de netto verkoopopbrengst (Hof Arnhem 28 december 2004, Agrarisch recht 2006, 5343). Vast staat dat partijen bij de verkoop van 40.000 kg melkquotum door [geïntimeerde] in 2001 overeenkomstig deze maatstaf hebben afgerekend. Voorts heeft de toenmalige raadsman van [geïntimeerde] in een door [geïntimeerde] zelf overgelegd schrijven van 31 maart 2004 (productie 13 bij conclusie van antwoord) niet alleen geschreven dat de helft van bedoelde hoeveelheid van 40.000 kg aan melkquotum aan [appellant] is toebedeeld, maar ook dat de helft van het volgens [geïntimeerde] resterende deel van het melkquotum (7.250 kg) aan [appellant] toekomt. Het had op de weg van [geïntimeerde] gelegen om toe te lichten op grond waarvan hij thans meent dat te zijnen gunste van de eerder door hemzelf gehanteerde verdelingsmaatstaf moet worden afgeweken. Zodanige toelichting ontbreekt.
4.17 Hier komt bij dat het door [geïntimeerde] gedane beroep op het in 4.15 genoemde arrest van 21 januari 1991 niet opgaat. Het hof heeft in die uitspraak, de aldaar onder 8 genoemde feiten, tezamen en in onderling verband bezien, in aanmerking genomen, 25% van de waarde van het melkquotum ten tijde van de verkoop als een redelijke vergoeding voor de verpachter aangemerkt. De in de uitspraak van 21 januari 1991 aan de orde zijnde feitenconstellatie doet zich hier niet voor. Anders dan [geïntimeerde] stelt, hechtte het hof in die uitspraak geen betekenis aan onduidelijkheid omtrent de totale omvang van het melkquotum maar aan het feit dat ook de verpachter had bijgedragen tot onduidelijkheid tussen partijen op dit punt. Niet is gesteld of gebleken dat deze omstandigheid zich ook in het onderhavige geval voordoet. Het feit dat [appellant] korte tijd eigenaar is van de verpachte percelen doet reeds daarom niet ter zake, nu vaststaat dat [appellant] deze percelen door vererving heeft verkregen. Ook het enkele feit dat [appellant] zijn hoofdberoep buiten de landbouw heeft acht het hof niet relevant. In de uitspraak van 21 mei 1991 woog het hof bij dat feit immers mee dat de verpachter de grond had gekocht en terzake een pachtbeëindigingsovereenkomst met de pachter had gesloten om vervolgens via toedeling in een ruilverkaveling zijn huisperceel met de gekochte grond te vergroten. Deze laatste omstandigheid doet zich hier niet voor. Ten slotte noemt [geïntimeerde] het feit dat [geïntimeerde] als pachter onverplicht heeft meegewerkt aan de pachtbeëindigingsovereenkomst. [geïntimeerde] stelt echter niet dat hij aan de pachtbeëindiging heeft meegewerkt zonder dat daar, zoals in de uitspraak van 21 januari 1991 van belang werd geacht, voordelen voor hem tegenover stonden. Op grond van het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat er geen grond is tot afwijking van de gebruikelijke verdeling bij helfte van de waarde van het met het gepachte samenhangende melkquotum.
4.18 Het hof geeft partijen in overweging om te bezien of zij na dit arrest hun geschil in der minne kunnen beëindigen.
Slotsom
Het hof zal eerst [geïntimeerde] en daarna [appellant] in de gelegenheid stellen zich bij akte uit te laten omtrent de in 4.13 omschreven punten. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
stelt partijen (eerst [geïntimeerde], daarna [appellant]) in de gelegenheid zich bij akte uit te laten omtrent de in 4.13 omschreven punten;
verwijst de zaak daartoe naar de rol van 9 januari 2007;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Valk, Smeeïng-van Hees en Van der Beek en de raden mr. ing. Jansens van Gellicum en ir. Duenk en is uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van 12 december 2006.