ECLI:NL:GHARN:2006:AZ6574

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
28 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
2005/1195
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • F. Fokker
  • A. Knottnerus
  • W. Wefers Bettink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet na bedreiging van een collega

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 28 november 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over het ontslag op staande voet van [appellant] door Dumeco Scherpenzeel B.V. Het ontslag vond plaats op 3 maart 2003, nadat [appellant] een collega, [A.], had bedreigd met de dood. [Appellant] erkende de bedreiging, maar stelde dat deze niet serieus was bedoeld. Het hof oordeelde dat de bedreiging, zowel verbaal als fysiek, een dringende reden voor ontslag op staande voet opleverde. Het hof verwierp de argumenten van [appellant] en concludeerde dat het ontslag terecht was gegeven. De kantonrechter had eerder in zijn vonnis van 4 augustus 2004 geoordeeld dat de bedreiging onvoldoende reden was voor ontslag, maar het hof oordeelde dat de omstandigheden en de ernst van de bedreiging dit wel rechtvaardigden. Het hof bekrachtigde de eerdere vonnissen van de kantonrechter en veroordeelde [appellant] in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

28 november 2006
vijfde civiele kamer
rolnummer 2005/1195
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr. P.A.C. de Vries,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Dumeco Scherpenzeel B.V.,
gevestigd te Scherpenzeel,
geïntimeerde,
procureur: mr. N.L.J.M. Rijssenbeek.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van de vonnissen van de kantonrechter (rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Wageningen) van 4 augustus 2004 en 29 juni 2005, gewezen tussen appellant (hierna ook te noemen: [appellant]) als eiser en geïntimeerde (hierna ook te noemen: Dumeco) als gedaagde; van die vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 28 september 2005 Dumeco aangezegd van die vonnissen van 4 augustus 2004 en 29 juni 2005 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van Dumeco voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven, tevens inhoudende vermeerdering van eis, heeft [appellant] drie grieven tegen de bestreden vonnissen aangevoerd en toegelicht en bewijs aangeboden. Hij heeft gevorderd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest, voor recht zal verklaren dat het ontslag op staande voet door Dumeco op 3 maart 2003 aan hem gegeven nietig is en dat de arbeidsovereenkomst tussen hem en Dumeco eerst rechtsgeldig is geëindigd door ontbinding per 1 juli 2003 en voorts Dumeco zal veroordelen aan hem te betalen:
a. wegens loon over de periode van 3 maart 2003 tot en met 30 juni 2003 € 7.351,90 bruto;
b. wegens vakantietoeslag € 596,15 bruto;
c. wegens wettelijke verhoging € 4.024,03;
d. wegens wettelijke rente vanaf 3 maart 2003 tot 5 november 2003 € 221,32 netto;
e. wegens wettelijke rente vanaf 5 november 2003 tot de dag der voldoening: p.m.,
met veroordeling van Dumeco in de kosten van beide instanties met bepaling dat, indien niet binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest aan voormelde proceskostenveroordeling is voldaan, daarover tevens wettelijke rente verschuldigd zal zijn.
2.3 Bij memorie van antwoord tevens akte houdende bezwaar tegen vermeerdering van eis, heeft Dumeco bezwaar gemaakt tegen de vermeerdering van eis, de grieven bestreden en heeft zij bewijs aangeboden. Zij heeft geconcludeerd dat het hof [appellant] niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn vordering tot vermeerdering van eis, de vorderingen van [appellant] zal afwijzen als ongegrond en/of onbewezen en de bestreden vonnissen zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van (bedoeld zal zijn:) het hoger beroep.
2.4 Daarna heeft [appellant] een antwoordakte genomen.
2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3 De vaststaande feiten
De kantonrechter heeft in het vonnis van 4 augustus 2004 feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Dumeco heeft [appellant] op 3 maart 2003 op staande voet ontslagen en het ontslag bevestigd bij brief van diezelfde datum. Als reden voor het ontslag op staande voet is in genoemde brief aangegeven dat [appellant] op 3 maart 2003 een collega zowel met woorden als met fysiek geweld, heeft bedreigd met de dood.
[appellant] heeft de nietigheid van het ontslag ingeroepen omdat Dumeco niet over een ontslag-vergunning beschikte en er volgens hem geen dringende reden was voor het ontslag op staande voet.
4.2 De kern van het geschil in hoger beroep betreft de vraag of sprake is van een dringende reden voor het ontslag op staande voet. Bij de beoordeling van deze vraag moeten de omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Daarbij behoren in de beschouwing te worden betrokken de aard en ernst van hetgeen de werkgever als dringende reden aanmerkt, de aard van de dienstbetrekking, de duur van de dienstbetrekking en de wijze waarop de werknemer de dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die het ontslag op staande voet voor hem zou hebben. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst toch gerechtvaardigd is (HR 12 februari 1999, JAR 99/102).
4.3 [appellant] erkent dat hij op 3 maart 2003 tijdens het werk tegen een vrouwelijke collega, [A.] (hierna te noemen: [A.]), heeft gezegd: “Pas op, ik maak je dood” en dat hij daarbij met zijn rechterhand een snijdende beweging langs zijn eigen hals heeft gemaakt.
De kantonrechter heeft in het vonnis van 4 augustus 2004 overwogen dat de door [appellant] erkende gemaakte snijdende beweging en de daarbij door hem hiervoor genoemde gesproken woorden, na een dienstverband van 15,5 jaar, op zich onvoldoende reden zijn om tot een ontslag op staande voet te komen. Dumeco is vervolgens toegelaten bewijs te leveren dat de feiten en omstandigheden rond de bedreiging zodanig waren dat deze een dringende reden opleverden. Deze bewijsopdracht is weliswaar ruim geformuleerd, maar voldoende terzake dienend. Gelet op de standpunten van partijen en de inhoud van de afgelegde getuigenverklaringen, verwerpt het hof de klacht van [appellant] dat onduidelijk was op welke punten hij tegenbewijs zou kunnen leveren. Grief I faalt.
4.4 De kantonrechter heeft vervolgens beslist dat Dumeco is geslaagd in het bewijs en heeft de vordering van [appellant] afgewezen. Tegen dit oordeel richt zich grief II. Bij de beoordeling van deze grief acht het hof, naast de erkenning van [appellant] van zijn gedraging als hiervoor onder 4.3 omschreven, het volgende van belang.
[A.] heeft blijkens het proces-verbaal van politie betreffende haar aangifte van bedreiging met geweld door [appellant] verklaard: “’(...) Plotseling zag ik dat de man mij bij de keel pakte. Ik hoorde dat hij zei, ik maak je echt dood. Ik zag dat hij met zijn hand een snijdende beweging over zijn keel maakte. Dit is ook wel vaker gebeurd door dezelfde man. Toen de man me beetpakte zag mijn chef dit ook. Zij heeft ons uit elkaar gehaald.(...)”
Uit de in eerste aanleg afgelegde verklaring van de getuige [B.] (voorman inpak- vrieshuis) blijkt dat hij aanwezig was bij het voorval op 3 maart 2003. Hij heeft verklaard dat hij zag dat [appellant] [A.] stevig bij de kraag van haar overall pakte en met zijn hand een snijdende beweging bij zijn eigen hals maakte.
Deze verklaringen worden ondersteund door de schriftelijke verklaring van [C.] (meewerkend voorvrouw afdeling Inpak) van 3 maart 2003 (productie 1 bij verzoekschrift tot voorwaardelijke ontbinding, overgelegd als productie 3 bij de dagvaarding in eerste aanleg) waarin onder meer is opgenomen dat [C.] zag dat [appellant] [A.] lastig viel en haar zeer heftig in de kraag vastpakte en tevens met zijn hand een snijdende beweging voor zijn keel maakte.
4.5 Naar het oordeel van het hof blijkt uit de verklaringen van [B.] en [A.] als hiervoor vermeld, ondersteund door de verklaring van [C.], in onderling verband en samenhang bezien, dat [appellant] [A.] niet alleen verbaal maar ook fysiek heeft bedreigd.
Het hof verwerpt de stelling van [appellant] dat zijn opmerking niet serieus was bedoeld en dat [A.] deze redelijkerwijs niet als bedreigend heeft kunnen opvatten. Enerzijds heeft [appellant] in de inleidende dagvaarding (onder 8) aangegeven dat hij geïrriteerd was, hetgeen zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet strookt met zijn stelling dat het om een gekscherende opmerking ging, terwijl anderzijds voldoende is komen vast te staat dat [A.] erg overstuur was door het voorval. Zo heeft [D.] (P&O Manager) bij het getuigenverhoor in eerste aanleg verklaard dat [A.] direct na het voorval naar haar toe is gebracht en dat [A.] toen erg overstuur was en hevig in tranen. Ook was [A.] angstig. Deze verklaring vindt steun in de verklaring van de hiervoor reeds genoemde getuige [B.], die heeft verklaard dat [A.] vreselijk huilde en dat zij helemaal overstuur was. Uit het proces-verbaal van aangifte bij de politie blijkt dat [A.] daar heeft verklaard dat zij bang is voor [appellant] en dat zij denkt dat [appellant] zijn bedreiging zeker zal uitvoeren.
Uit deze verklaringen concludeert het hof dat [A.] de bedreiging door [appellant] niet als een grap heeft opgevat. Dat zij de bedreiging door [appellant] niet anders dan als gekscherend had kunnen opvatten, zoals [appellant] stelt, blijkt niet uit de gestelde feiten en omstandigheden.
4.6 Naar het oordeel van het hof heeft [appellant], door [A.] te bedreigen op de wijze zoals hij heeft gedaan, aan Dumeco een dringende reden gegeven om de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen. Daarbij is niet van belang of [A.] al dan niet zonder noodzaak langs de afdeling liep waar [appellant] werkte. Ook indien zij daar zonder noodzaak liep, hetgeen Dumeco overigens heeft betwist, is het niet aan [appellant] om daartegen op te treden. De stelling van [appellant] dat hij een uitstekende staat van dienst had en nooit eerder voor een soortgelijke misdraging was gewaarschuwd, is een omstandigheid die - voor zover al juist - niet opweegt tegen de ernst van de misdraging.
Het door [appellant] op dit punt gedane bewijsaanbod wordt dan ook als niet terzake doende gepasseerd.
4.7 Gelet op de vaststaande aard en ernst van de bedreiging, doet niet terzake hoe de relatie tussen [appellant] en [A.] precies was en evenmin de wijze waarop de werknemers op de werkvloer met elkaar omgingen. Het bewijsaanbod van [appellant] op deze punten wordt daarom eveneens gepasseerd.
4.8 De door Dumeco in eerste aanleg gestelde en door de kantonrechter bewezen verklaarde feiten en omstandigheden met betrekking tot de aanwezigheid van messen in het bedrijf en het zogenaamde zero-tolerancebeleid, door [appellant] ook in hoger beroep betwist, doen naar het oordeel van het hof niet (meer) terzake. Vast is immers komen te staan dat [appellant] de in de ontslagbrief van 3 maart 2003 geuite verwijten heeft begaan en dat deze een dringende reden voor ontslag op staande voet opleveren. Het bewijsaanbod op dit punt kan worden gepasseerd.
4.9 De stelling van [appellant] dat hij niet voorafgaand aan het ontslag op staande voet is gehoord, is door Dumeco, nadat zij deze stelling bij antwoord in eerste aanleg had erkend, gemotiveerd weersproken. In het algemeen getuigt het van zorgvuldigheid indien een werknemer voorafgaand aan het ontslag op staande voet wordt gehoord. Gelet op de door [appellant] erkende gedraging, zoals onder 4.3 vermeld is gesteld noch gebleken dat de belangen van [appellant] zijn geschaad doordat hij niet vooraf is gehoord.
4.10 De door [appellant] aangevoerde persoonlijke omstandigheden (zijn leeftijd, het lange dienstverband en de omstandigheid dat hij geen WW-uitkering krijgt), leggen onvoldoende gewicht in de schaal om te oordelen dat het ontslag op staande voet niet terecht is gegeven.
4.11 Alle feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, luidt de conclusie dat het ontslag op staande voet terecht is gegeven.
De grieven II en III falen derhalve eveneens, zodat de bestreden vonnissen moeten worden bekrachtigd.
Nu de grieven falen, behoeft het bezwaar van Dumeco tegen de vermeerdering van eis van [appellant] geen bespreking.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
5 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de tussen partijen gewezen vonnissen van de kantonrechter (rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Wageningen) van 4 augustus 2004 en 29 juni 2005;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Dumeco begroot op € 894,- voor salaris van de procureur en op € 244,- voor griffierecht.
Dit arrest is gewezen door mrs. Fokker, Knottnerus en Wefers Bettink en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 november 2006.