ECLI:NL:GHARN:2006:AZ5935

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
29 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
TBS 2006\080_2
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Verheugt
  • A. van der Herberg
  • C. Cremers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van delictgevaar en beëindiging van terbeschikkingstelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 29 december 2006 uitspraak gedaan over de verlenging van de terbeschikkingstelling van een betrokkene die veroordeeld was voor incestdelicten. Het hof moest beoordelen of het delictgevaar nog in een zodanige omvang aanwezig was dat verlenging van de maatregel gerechtvaardigd was. Bij deze beoordeling werden verschillende factoren in overweging genomen, waaronder de ernst van de delicten, de duur van de maatregel, de maatschappelijke integratie van de terbeschikkinggestelde en de mate waarin het delictgevaar was verminderd. Het hof concludeerde dat het delictgevaar tot een aanvaardbaar niveau was gedaald, waardoor er onvoldoende grond was voor verlenging van de terbeschikkingstelling. De vordering van de officier van justitie werd afgewezen en de terbeschikkingstelling werd beëindigd.

Het hof oordeelde dat de terbeschikkingstelling, die op 23 oktober 1999 was ingegaan, inmiddels ruim zeven jaar had geduurd. De rapportages van psychiater Zwemstra en psycholoog Zuidhof wezen op een relatief lage kans op recidive van soortgelijke delicten. De deskundigen gaven aan dat er geen aanwijzingen waren voor pedofilie en dat de betrokkene aanzienlijke vorderingen had gemaakt in zijn behandeling. Ondanks de ernst van de delicten, die ingrijpend waren voor de slachtoffers, was er geen bewijs dat de betrokkene zich ook buiten zijn directe leefomgeving aan kinderen had vergrepen.

Het hof benadrukte dat zowel de rechtbank als het gerechtshof een verdragsrechtelijke verplichting hebben om vorderingen tot verlenging van de terbeschikkingstelling zo spoedig mogelijk te behandelen. In deze zaak was er echter sprake van een vertraging van meer dan tien maanden in de behandeling van het hoger beroep, wat het hof als een schending van het recht op een spoedige behandeling beschouwde. De beslissing om de terbeschikkingstelling te beëindigen werd genomen met inachtneming van de huidige omstandigheden en de mogelijkheden voor opvang van de betrokkene na beëindiging van de maatregel.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
TBS 2006\080
Beslissing d.d. 29 december 2006
De kamer van het hof als bedoeld in artikel 67 van de Wet op de rechterlijke organisatie heeft te beslissen op het beroep van
[terbeschikkinggestelde],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
verblijvende in [verblijfplaats].
Het beroep is ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank te Zwolle van 24 januari 2006, houdende afwijzing van het verzoek om voorwaardelijke beëindiging van de verpleging, en wordt door het hof, mede gelet op artikel 509v, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering verstaan als mede betreffend de beslissing van die rechtbank van 20 oktober 2005 houdende verlenging van de terbeschikkingstelling met een termijn van een jaar.
Overwegingen:
1. Anders dan de advocaat-generaal meent, dient het hoger beroep, gelet op artikel 509v, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, te worden verstaan als mede betreffend de beslissing van die rechtbank te Zwolle-Lelystad van 20 oktober 2005, houdende verlenging van de terbeschikkingstelling met een termijn van een jaar.
2. Het hof zal de beslissing van de rechtbank dienen te vernietigen, gelet op artikel 509t, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, omdat het hof recht doet mede op grond van nieuwe stukken en omdat het hof tot een andere beslissing komt.
3. Zowel artikel 509x, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering als artikel 5, vierde lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden stelt eisen aan de voortgang van de behandeling door de rechter van een vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling. Er dient door het hof zo spoedig mogelijk respectievelijk spoedig (de Engelse tekst bezigt het woord "speedily") te worden beslist. Waar in beginsel de terbeschikkingstelling expireert op een ruimschoots tevoren bekende datum heeft zowel de rechtbank als het gerechtshof een verdragsrechtelijke verplichting om tot een zo spoedig mogelijke behandeling van de vordering tot verlenging over te gaan. De genoemde inspanningsverplichting dwingt tot een grotere spoed dan waarvan in de onderhavige zaak is gebleken. Het hof is van oordeel dat in casu van een spoedige behandeling van het beroep in de zin van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geen sprake is geweest. Immers is het beroep ruim tien maanden na het instellen van het hoger beroep behandeld. In de voorliggende zaak oordeelt het hof dat de beslissing om een verdragsrechtelijke schending aan te nemen in zichzelf voldoende bevrediging van het geschonden rechtsgevoel inhoudt. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat bij tussenbeslissing van 26 juni 2006 het onderzoek is heropend omdat nadere rapportages noodzakelijk werden geacht.
4. Het hof dient in de onderhavige zaak de vraag te beantwoorden of het delictgevaar nog in een omvang aanwezig is die een verlenging van de maatregel kan dragen. Bij de beantwoording van deze vraag dienen de volgende aspecten te worden verdisconteerd: de ernst van de delicten waarvoor de maatregel is opgelegd, de duur van de maatregel, de mate waarin de terbeschikkinggestelde
maatschappelijk is geïntegreerd, c.q. kan worden geïntegreerd en de mate waarin
het – bij benadering te omlijnen – delictgevaar is verbleekt, en tevens de aard van
dat gevaar.
Binnen dit kader heeft het hof in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen.
In het kader van de zesjaars-verlenging zijn Pro Justitia-rapporten uitgebracht door drs. J.C. Zwemstra, psychiater, en drs. F.C.P. Zuidhof, psycholoog.
Psychiater Zwemstra overweegt in zijn rapport van 19 augustus 2005 omtrent het delictgevaar het volgende: "Het gaat om incestdelicten, vergaand, waarvan bekend is dat deze een relatief laag recidiverisico hebben in vergelijking met verkrachtingsdelicten of pedoseksuele delicten. Ook zijn er geen aanwijzingen voor breder delictgedrag gedurende de TBS episode. (…) Betrokkene werd niet eerder veroordeeld voor seksuele delicten en had eerder alleen contact met justitie voor diefstal en vernieling op 19- en 20-jarig leeftijd waarvoor een voorwaardelijke en een boetestraf volgde. Tenslotte is er geen sprake meer van contact met zijn kinderen die inmiddels ook bijna de volwassen leeftijd hebben bereikt en geeft betrokkene alle openheid over zijn achtergrond aan voor hem betekenisvolle anderen. Met andere woorden op het punt van recidiverisico’s vanuit een gemankeerde seksualiteitsontwikkeling/beleving is de recidivekans als laag te benoemen. (…). Gestandaardiseerde risicotaxatie werd met uitzondering van een vermelde lage static 99 (maat voor recidivekans op seksueel delictgedrag) niet teruggevonden in de stukken van de kliniek. Een zelf verrichte globale risicotaxatie met de HCR 20 leverde een score van 12 uit 38 (H8, K2, T2) op hetgeen ook een lage score is. Dit wijst op een lage kans of een relatief lage kans op een (seksueel) gewelddadig gedrag. Daarmee is de vraag aan de orde of recidiverisico’s acht jaar na veroordeling nog zodanig zijn dat dit de verlenging van de TBS rechtvaardigt."
Omtrent het delictgevaar wordt door psycholoog Zuidhof in zijn rapport van 15
augustus 2005 het volgende overwogen: "Het seksualiteitsonderzoek heeft geen
aanwijzingen gevonden inzake pedofilie dan wel een primaire gerichtheid op het
seksueel misbruiken van kinderen. Wel zijn er aanwijzingen voor een niet geheel
harmonieuze seksualiteitsbeleving ontstaan vanuit het seksueel getraumatiseerd zijn
in het verleden. Eén en ander imponeert echter anno 2005 als in voldoende mate
gesublimeerd. De risicotaxatie geeft weinig indicaties om te kunnen spreken van een
onverantwoord hoog recidiverisico in soortgelijke delicten waarvoor hem de TBS is
opgelegd."
Uit de rapportages van psychiater Zwemstra en psycholoog Zuidhof volgt naar het oordeel van het hof dat er thans sprake is van een relatief lage kans op een soortgelijk seksueel delict als waarvoor betrokkene is veroordeeld. Het hof betrekt bij dit oordeel de rapportage van psychiater De Jong die aangeeft geeft dat er sprake is van een licht tot matig verhoogd risico op recidive van een delict, waarbij niet meteen gedacht dient te worden aan een delict waarvoor betrokkene is veroordeeld. Hij acht de noodzaak van het gebruik van libidoremmende medicatie twijfelachtig, omdat betrokkene niet voldoet aan de meeste van de hiervoor geldende indicatiecriteria.
Psychiater Zwemstra en psycholoog Zuidhof achten een voorwaardelijke
beëindiging van de dwangverpleging passend. Psycholoog Zuidhof overweegt
hieromtrent het volgende:"Naar aanleiding van onderhavig onderzoek zijn er geen overtuigende argumenten om bij onderzochte nog te kunnen spreken van een onaanvaardbaar hoog recidiverisico inzake soortgelijke delicten waardoor destijds bij hem een TBS is opgelegd. Gelet op de wenselijkheid het zorgtraject vanuit de TBS op een verantwoorde wijze te kunnen afwikkelen en de resocialisatie verder verantwoord te laten verlopen, zou een voorwaardelijke beëindiging van de TBS hier het meest passend zijn".
Het hof maakt hieruit op dat het voorstel van dr Zwemstra tot voorwaardelijke beëindiging van de dwangverpleging niet zozeer is ingegeven in het kader van het beperken van risicofactoren maar met het oog op het zorgvuldig afbouwen van de vanuit de terbeschikkingstelling geboden zorg. Dit zorgtraject blijkt echter niet mogelijk. De kliniek staat een traject van proefverlof voor ogen, niet een traject van een voorwaardelijke beëindiging. Verder heeft de reclassering in het Maatregelrapport van 26 september 2006 aangegeven dat zij geen mogelijkheden ziet tot begeleiding van betrokkene in het kader van voorwaardelijke beëindiging van de dwangverpleging. De redenen die de reclassering voor haar negatief advies aangeeft betreffen echter uitsluitend gronden die door de kliniek zijn aangedragen.
Op grond van het bovenstaande brengen de huidige stagnatie in forensische voornemens en de weigering van de reclassering om inhoudelijke begeleiding te bieden buiten de kliniek het hof tot het oordeel dat een voorwaardelijke beëindiging van de dwangverpleging, zoals door de externe deskundigen bepleit, thans niet is te realiseren.
Voor de te nemen beslissing neemt het hof voorts in aanmerking dat de terbeschikkingstelling is ingegaan op 23 oktober 1999 en derhalve thans ruim zeven jaar duurt. Voorts blijkt uit de diverse rapportages, waaronder die van de kliniek en de wettelijke aantekeningen, dat betrokkene in de loop van de jaren tijdens zijn terbeschikkingstelling aanzienlijke vorderingen in zijn behandeling heeft gemaakt en dat hij geruime tijd en zonder grote problemen werk en een woning heeft gehad.
Tenslotte moet de vraag naar de huidige omvang van het delictgevaar worden beantwoord. Voor wat betreft de delicten terzake waarvan de terbeschikkingstelling is opgelegd stelt het hof vast enerzijds dat deze ernstig en voor de slachtoffers ingrijpend zijn geweest (incestdelicten) en anderzijds dat de delicten destijds onmiskenbaar situatief bepaald zijn geweest. Betrokkene vergreep zich aan de aan zijn zorg toevertrouwde, zeer jonge kinderen (zijn eigen kinderen). In de stukken blijkt nergens dat betrokkene zich in seksueel opzicht ook heeft gericht tot kinderen buiten zijn directe leefomgeving. Psycholoog Zuidhof heeft dienaangaande overwogen: “Het seksualiteitsonderzoek heeft geen aanwijzingen gevonden inzake pedofilie dan wel een primaire gerichtheid op het seksueel misbruiken van kinderen”. En psychiater Zwemstra: “Er zijn geen aanwijzingen dat de delicten ingebed waren in een bredere gerichtheid op kinderen in de zin van pedoseksualiteit.”
Tegen de achtergrond hiervan, alsmede in het licht van hierboven aangehaalde
passages uit de uitgebrachte advisering, acht het hof het – reeds eerder als situatief
aangemerkte – delictgevaar tot een zodanig aanvaardbaar niveau verminderd dat voor verlenging van de terbeschikkingstelling onvoldoende grond is.
Het bovenstaande in aanmerking nemende is het hof van oordeel dat de
veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen niet langer de
verlenging van de terbeschikkingstelling eist, dat de vordering van de officier van
justitie dient te worden afgewezen en dat de terbeschikkingstelling dient te worden
beëindigd.
Over de opvang van betrokkene na beëindiging van de terbeschikkingstelling merkt het hof nog het volgende op. De raadsman heeft ter terechtzitting verklaard dat voorzien is in huisvesting bij een vriendin van betrokkene. Het hof gaat ervan uit dat betrokkene voor een eerste opvang van de aangeboden huisvesting gebruik zal maken en dat hij vanuit hier op zoek zal gaan naar een vaste verblijfplaats en werk.
Beslissing:
Het hof:
Vernietigt de beslissingen van de rechtbank te Zwolle van respectievelijk 20 oktober 2005 en 24 januari 2006 met betrekking tot de terbeschikkinggestelde.
Wijst af de vordering van de officier van justitie.
Aldus gedaan door
mr Verheugt als voorzitter,
mrs Van der Herberg en Cremers als raadsheren,
en dr Van Kordelaar en drs Poll als raden,
in tegenwoordigheid van mr Van Ek als griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 29 december 2006.
Mr Cremers en de raden zijn buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.