Arrest d.d. 28 november 2006
Rolnummer 0600523
HET GERECHTSHOF TE ARNHEM
Nevenzittingsplaats Leeuwarden
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [appellant],
procureur: mr A.F.M. van Vlijmen,
P&I Houtbewerking B.V.,
gevestigd te Roosendaal,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: P&I Houtbewerking,
procureur: mr P.M. Wilmink.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het kortgedingvonnis uitgesproken op 12 september 2006 door de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 9 oktober 2006 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van P&I Houtbewerking tegen de zitting van 17 oktober 2006.
Het petitum van de dagvaarding in hoger beroep, tevens memorie van grieven, luidt:
"te vernietigen het vonnis d.d. 12 september 2006 onder zaaknummer 123722/KG ZA 06-347 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam en opnieuw rechtdoende, alsnog bij arrest uitvoerbaar, voor zover mogelijk, bij voorraad de door P&I gelegde beslagen op te heffen en P&I te gelasten daarvan binnen 48 uur na het te dezen te wijzen vonnis, op de daartoe voorgeschreven wijze bericht te doen aan de derden waaronder de beslagen zijn gelegd, en door op de daartoe voorgeschreven wijze het beslag op de onroerende zaken als voornoemd in productie B4 te doen doorhalen bij de Dienst voor het Kadaster en de Openbare Registers te Amsterdam, één en ander op straffe van een dwangsom van euro 2.500,00 voor elke dag dat P&I daarmee in gebreke blijft; en voorts
P&I, uitvoerbaar bij voorrad, te veroordelen in de proceskosten van dit geding alsmede die van 1ste instantie."
Bij memorie van antwoord is door P&I Houtbewerking verweer gevoerd met als conclusie:
"bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorrad, eventueel met verbetering c.q. aanvulling van (rechts)gronden het bestreden vonnis van de rechtbank te Zwolle-Lelystad van 12 september 2006 te bekrachtigen met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide procedures."
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft vijf grieven opgeworpen.
Ten aanzien van het petitum
[appellant] vordert de vernietiging van het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam d.d. 12 september 2006. Het hof vat dat op als een kennelijke vergissing en leest dit als "de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad", nu gelet op het in het petitum vermelde zaaksnummer duidelijk is welk vonnis hier in het geding is.
De beoordeling
Ten aanzien van de feiten
1. Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.8) van het beroepen vonnis is behoudens grief I geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep met inachtneming van deze grief van die feiten zal worden uitgegaan. Het volgende staat vast.
1.1. P&I Houtbewerking houdt zich onder meer bezig met machinale houtbewerking. Op 5 juni 2005 heeft P&I Houtbewerking aan [appellant] een offerte uitgebracht aangaande de productie van 150.000 beuken puzzels, 150.000 opbergcassettes en 3.000 kunststofpuzzels voor euro 1.837.500,--. Bij de offerte is tevens een betalingsschema gevoegd.
1.2. P&I Houtbewerking heeft bij brief van 18 januari 2006 aan [appellant] het volgende, voor zover van belang, bericht.
"Naar aanleiding van ons telefoongesprek 17-01-2006 waarin wij hebben besproken om de gemaakte afspraken weer te geven het volgende.
1. P&I Houtbewerking b.v. zal de opdracht die u in 2005 mondeling aan ons heeft verstrekt, en zoals deze in onze offerte van 5 juni 2005 omschreven 150.000 puzzels betreffende Brussel conform sample leveren. Het betalingsvoorstel welke aan u is overhandigd, waarin wij uitgaan van deelbetalingen zal worden gehanteerd."
1.3. [appellant] heeft deze brief voor ontvangst getekend.
1.4. [appellant] heeft geen betalingen aan P&I Houtbewerking verricht.
1.5. De raadsman van P&I Houtbewerking heeft [appellant] bij brief van 6 februari 2006 gesommeerd over te gaan tot betaling. Bij brief van 14 februari 2006 heeft P&I Houtbewerking aan [appellant] bericht:
"Zoals reeds aangekondigd ontbindt cliënte hierbij de overeenkomst die tot stand is gekomen naar aanleiding van de offerte die cliënte u op 5 juni 2005 zond."
1.6. P&I Houtbewerking heeft, na daartoe van de rechtbank Zwolle-Lelystad op 16 februari 2006 verlof te hebben gekregen van de voorzieningenrechter, conservatoir beslag gelegd op het onverdeelde woonhuis van [appellant] en zijn echtgenote en op een aantal bankrekeningen van [appellant].
1.7. In het kader van voornoemde beslaglegging heeft P&I Houtbewerking [appellant] op 1 maart 2006 gedagvaard voor genoemde rechtbank. Zij vorderde een verklaring voor recht dat de overeenkomst tussen partijen rechtsgeldig is ontbonden en dat [appellant] schadeplichtig is jegens P&I Houtbewerking.
1.8. [appellant] heeft P&I Houtbewerking op 8 maart 2006 in een eerste kort geding gedagvaard en gevorderd dat de gelegde beslagen zullen worden opgeheven. De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 23 maart 2006 de vordering van [appellant] afgewezen, kort gezegd omdat niet onaannemelijk was geworden dat de bodemrechter, later oordelend, vast zou stellen dat [appellant] de opdracht aan P&I Houtbewerking heeft verstrekt. Dit vonnis is in kracht van gewijsde gegaan.
Ten aanzien van de procedure in eerste aanleg
2. Bij inleidende dagvaarding van 16 augustus 2006 heeft [appellant] de voorzieningenrechter andermaal verzocht het beslag op te heffen. Bij het bestreden vonnis is ook die vordering afgewezen. De rechtbank heeft daarbij onder meer, onder 4.11, het volgende overwogen met betrekking tot de stelling van [appellant] dat P&I Houtbewerking in de bodemprocedure niet zal kunnen bewijzen dat partijen op 5 juni 20050 een mondelinge overeenkomst zijn aangegaan.
"P&I Houtbewerking voert in dat verband terecht aan dat de vraag of P&I Houtbewerking - als de bewijslast op haar rust - haar stellingen in de bodemprocedure zal kunnen bewijzen, een kwestie is die in de bodemprocedure aan de orde komt. Niet vereist is immers dat de beslaglegger, ten einde conservatoir beslag te kunnen leggen, zijn vordering reeds daadwerkelijk aantoont. De kort geding procedure leent zich ook niet voor een nauwkeurige prognose omtrent de vraag of één van partijen in de bewijslevering zal slagen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is niet uitgesloten dat P&I Houtbewerking, als op haar de bewijslast rust, het te leveren bewijs zal kunnen leveren."
Met betrekking tot het spoedeisende belang
3. Het spoedeisende belang dat [appellant] bij zijn vordering heeft, staat tussen partijen niet ter discussie en ligt overigens in de aard van de vordering besloten. [appellant] kan dus in zijn vordering worden ontvangen.
Met betrekking tot grief I
4. Deze grief is gericht tegen het door de voorzieningenrechter als vaststaand aangenomen feit dat P&I Houtbewerking door [appellant] op 1 maart 2006 is gedagvaard wegens wanprestatie. De grief behoeft geen behandeling omdat eventuele honorering ervan niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kan leiden.
Met betrekking tot de grieven II tot en met V
5. De kern van al deze grieven is, dat P&I Houtbewerking in de bodemprocedure niet zal kunnen bewijzen dat partijen op 5 juni 2005 een mondelinge overeenkomst zijn aangegaan, althans dat zij haar recht op nakoming heeft verwerkt.
6. Behoudens het beroep op rechtsverwerking leest het hof in deze grieven en in de daarop gegeven toelichtingen geen andere relevante stellingen of verweren dan die reeds in eerste aanleg waren aangevoerd en door de rechtbank in de hiervoor geciteerde rechtsoverweging gemotiveerd verworpen. Het hof onderschrijft die motivering en neemt die over. Ter toelichting, alsmede ter nadere motivering voegt het hof daar nog het volgende aan toe.
7. Beslaglegging strekt ertoe te voorkomen dat verhaal onmogelijk is op het moment dat een voor ten uitvoerlegging vatbare titel is verkregen. Om die reden kan ook voor een vooralsnog geheel onbewezen vordering conservatoir beslag worden gelegd, zij het dat de voorzieningenrechter in het in art. 705 bedoelde kort geding kan oordelen dat het belang dat de schuldeiser hierbij heeft, niet tegen de belangen van de schuldenaar opweegt (HR 25 november 2005, NJ 2006, 148).
8. De vordering waarvoor beslag wordt gelegd, moet worden aangetoond in de bodemprocedure. In die procedure geldt volgens vaste rechtspraak het verbod op het doen van een bewijsprognose. Het beslag vervalt bovendien niet doordat, eventueel na bewijslevering, de vordering uiteindelijk wordt afgewezen; uit de artikelen 704 lid 2 in verbinding met artikel 705 Rv vloeit voort dat zulks pas van rechtswege het geval is wanneer een afwijzende rechterlijke uitspraak in de bodemprocedure kracht van gewijsde heeft verkregen. Gesteld al dat de bodemrechter [appellant] in dit geschil uiteindelijk zou volgen in zijn betoog dat de stellingen van P&I Houtbewerking niet kunnen worden bewezen, of dat P&I Houtbewerking haar rechten ter zake inmiddels heeft verwerkt, dan nog zou het beslag enkel en alleen om die reden dus niet vervallen. Uitsluitend met een beroep op die uitspraak zou het beslag in kort geding ook niet kunnen worden opgeheven; de uitspraak speelt dan slechts een rol bij de al genoemde belangenafweging (HR 30 juni 2006, JBPr 2006, 62).
9. Het hof stelt vast dat, in ieder geval op het moment dat de memorie van antwoord werd genomen, in de bodemzaak zelfs nog geen (tussen)vonnis was gewezen. De voorzieningenrechter heeft het belang van [appellant] bij de herfinanciering van zijn bedrijf onderkend, doch geoordeeld dat dit belang het belang niet opzij zet dat P&I Houtbewerking heeft bij het zekerstellen van haar verhaalsmogelijkheden. Tegen dat oordeel - dat het hof ook overigens niet onjuist voorkomt - heeft [appellant] geen grieven gericht. Het hof onderschrijft de uitkomst van de hier bedoelde belangenafweging.
10. Het hof tekent nog wel aan dat de beslaglegging op risico van P&I Houtbewerking plaatsvindt en dat, mocht zij haar vordering in de bodemprocedure niet kunnen bewijzen, zij staat voor de eventuele schade die [appellant] lijdt ten gevolge van het leggen en de handhaving van de in geding zijnde beslagen.
11. Het voorgaande betekent dat de grieven falen.
De slotsom.
12. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd met veroordeling van [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep (tarief 2, 1 punt).
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van P&I Houtbewerking tot aan deze uitspraak op euro 296,-- aan verschotten en euro 894,-- aan salaris voor de procureur;
verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs Mollema, voorzitter, Kuiper en Zandbergen, raden, en uitgesproken door mr Mollema, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Van den Bosch als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 28 november 2006.