4.1. Ingevolge artikel 14 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) kan bij algemene maatregel van bestuur, onder daarbij te stellen voorwaarden en beperkingen, vrijstelling van belasting worden verleend voor uit een ander land afkomstige personenauto's en motorrijwielen die voor specifieke doeleinden, dan wel onder specifieke omstandigheden naar Nederland zijn gebracht.
4.2. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: het Besluit) wordt een vrijstelling van belasting verleend voor uit een ander land afkomstige personenauto's en motorrijwielen indien ter zake van de invoer daarvan aanspraak op vrijstelling van invoerrecht bestaat, of zou bestaan indien de vervoermiddelen uit een ander land dan een lidstaat van de Europese Unie zouden zijn ingevoerd, onder de daarbij gestelde voorwaarden en beperkingen.
4.3. Artikel 4, vijfde lid, van het Besluit bepaalt dat in de gevallen waarin vrijstelling van belasting (BPM) is verleend op de voet van het eerste lid, indien ingevolge de bepalingen op grond waarvan de vrijstelling van invoerrecht is verleend of zou worden verleend het invoerrecht verschuldigd is of zou worden, tevens de belasting verschuldigd wordt.
4.4. Nu belanghebbende geen beroep in cassatie heeft ingesteld tegen de uitspraak van Hof Amsterdam inzake de uitnodiging tot betaling van douanerechten (zijnde de invoerrechten als bedoeld in artikel 4, eerste en vijfde lid, van het Besluit), is belanghebbende naar het oordeel van het Hof ingevolge artikel 4, vijfde lid, van het Besluit de onderhavige BPM verschuldigd geworden. In zoverre heeft de Inspecteur terecht een naheffingsaanslag BPM opgelegd.
4.5. Nu de Inspecteur de naheffingsaanslag in de beroepsfase – terecht – heeft verminderd tot € 5.842,42, dient het Hof het beroep in zoverre gegrond te verklaren.
4.6. Het Hof overweegt ten overvloede: Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende ten onrechte de (voorwaardelijke) vrijstelling van BPM verkregen ter zake van de invoer van de in 2.13 genoemde personenauto. De Inspecteur heeft namelijk, naar het oordeel van het Hof, feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat de invoer van deze auto niet geschiedde in het kader van de overbrenging van de normale verblijfplaats vanuit Roemenië naar Nederland omdat belanghebbende zijn normale verblijfplaats reeds in Nederland had en dat dus niet aan de voorwaarden van artikel 2 tot en met 10 van Verordening EEG nr. 918/83 van de Raad van 28 maart 1983 (PbEG 1983, L 105; hierna: de Verordening) is voldaan.
4.7. Voor de toepassing van artikel 2 van de Verordening moet met voorbijgaan aan nationale wettelijke bepalingen, zoals in het bijzonder artikel 75, lid 2, van de Douaneregeling, vastgesteld worden welke de betekenis is van het communautaire begrip normale verblijfplaats. Naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, worden in de communautaire douanewetgeving de begrippen normale verblijfplaats en gewone verblijfplaats als synoniemen gebruikt (zie Hoge Raad 20 december 2002, nr. 36.579, BNB 2003/77).
4.8. Ten aanzien van het begrip `gewone verblijfplaats' heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat dit de plaats is waar de betrokkene het permanente centrum van zijn belangen heeft, alle relevante feitelijke elementen in aanmerking genomen. Omdat het naar het oordeel van het Hof niet mogelijk is om voor de periode 8 mei 1995 tot 8 mei 1996 te bepalen waar het permanente centrum van belanghebbendes belangen lag, dient voorrang te worden gegeven aan de plaats waar belanghebbende zijn persoonlijke bindingen had (zie onder meer de arresten van 23 april 1991, zaak nr. C-297/89 (Ryborg), Jur. 1991, blz. 1943 en van 12 juli 2001, C-262/99 (Louloudakis), Jur. 2001, I-5547).
4.9. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende reeds vanaf het jaar 1995 zijn persoonlijke bindingen in Nederland had doordat hij met zijn echtgenote, zijn stiefdochter en hun zoon in Nederland vanaf die periode een normaal gezinsleven leidde en dat hij in dat kader regelmatig in Q verbleef. De aan belanghebbende verstrekte visa maakten dit ook mogelijk. Met name de in punt 2.1 tot en met 2.3, 2.6, 2.8, 2.10 en 2.11 genoemde feiten en verklaringen acht het Hof hierbij van doorslaggevend belang.
4.10. De Inspecteur heeft een nader onderzoek ingesteld naar aanleiding van de stellingen van belanghebbende. Dit onderzoek heeft echter geen gegevens opgeleverd op grond waarvan moet worden aangenomen dat belanghebbende in de onderzochte periode het centrum van zijn belangen dan wel zijn persoonlijke bindingen in Roemenië had. Belanghebbende heeft daartegenover geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt noch kopieën van paspoorten dan wel van andere documenten overgelegd die zijn stellingen over langdurige verblijfperiodes in Roemenië ondersteunen en die erop zouden kunnen wijzen dat de hiervoor genoemde belangen/bindingen destijds in Roemenië lagen.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende tegenover hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd eveneens niet aannemelijk gemaakt dat de relatie tussen belanghebbende en zijn echtgenote in de in het woonplaatsonderzoek onderzochte periode ernstig verstoord was en dat hij en zijn echtgenote in die periode een duurzaam gescheiden leven leidden.
4.11. Het Hof acht voorts niet aannemelijk dat de Inspecteur bewust onjuiste verklaringen heeft afgelegd dan wel bewust onjuiste verklaringen in het boekenonderzoek heeft opgenomen of bepaalde stukken heeft achtergehouden of laten verdwijnen.
4.12. Nu het gelijk, uitsluitend voor wat betreft de berekening van het bedrag van de naheffingsaanslag, aan belanghebbende is, moet het beroep gegrond worden verklaard.