ECLI:NL:GHARN:2006:AZ2624

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
20 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
21-002749-05
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van poging tot doodslag en bedreiging met een vuurwapen in Almere

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 20 november 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank te Zwolle. De zaak betreft een schietpartij die plaatsvond op 6 oktober 2004 op het station te Almere, waarbij de verdachte werd beschuldigd van medeplegen van poging tot doodslag en bedreiging met een vuurwapen. De verdachte was eerder veroordeeld voor geweldsdelicten en het voorhanden hebben van een wapen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte en zijn medeverdachten betrokken waren bij een gewelddadige confrontatie, die voortkwam uit een eerder conflict. De verdachte werd vrijgesproken van de poging tot doodslag op 26 september 2004, maar werd wel veroordeeld voor bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht op dezelfde datum. Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de intentie om te doden op 26 september, maar dat er wel sprake was van een bewuste samenwerking met de medeverdachten op 6 oktober, waarbij met een vuurwapen op het slachtoffer werd geschoten. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren, waarbij het hof de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan in overweging nam. De uitspraak benadrukt de zorgwekkende omgang van de verdachten met vuurwapens en de escalatie van geweld tussen de betrokken groepen.

Uitspraak

Parketnummer: 21-002749-05
Uitspraak d.d.: 20 november 2006
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te Arnhem
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Zwolle van
26 mei 2005 in de strafzaak tegen
[NAAM VERDACHTE],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [woonplaats], [adres],
thans verblijvende in [Huis van Bewaring).
Het hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 10 februari 2006, 31 maart 2006 en 6 november 2006 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, vernietigen nu het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd, zoals deze tenlastelegging in hoger beroep is gewijzigd, dat:
(zie voor de inhoud van de dagvaarding bijlage IIa, voor de inhoud van de wijziging van de tenlastelegging in eerste aanleg bijlage IIb en voor de inhoud van de wijziging van de tenlastelegging in hoger beroep bijlage IIc)
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Geldigheid dagvaarding
Het hof is ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde van oordeel dat het onderdeel “en/of toevallige passanten” onvoldoende feitelijk is, nu daarmee kennelijk op bepaalde personen wordt gedoeld, die niet nader worden aangeduid en wier identiteit niet is vastgesteld. Het hof verklaart de dagvaarding in zoverre nietig.
Vrijspraak
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen, dat verdachte het onder 1 primair en 2 primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het onder 1 primair tenlastegelegde overweegt het hof dat niet bewezen is het – hier kennelijk als essentieel bedoelde – bestanddeel “met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan zijn mededader(s) hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren”.
Ten aanzien van het onder 2 primair en subsidiair tenlastegelegde overweegt het hof dat, mede gelet op de verklaringen van getuige [naam], niet wettig en overtuigend is bewezen dat het opzet van verdachte en zijn medeverdachten er op was gericht [slachtoffer] en/of één van de andere jongens van het leven te beroven dan wel zwaar lichamelijk letsel toe te brengen.
[Getuige] heeft op 5 november 2004 bij de politie verklaard dat hij zag dat de Marokkaanse jongen zijn hand uit zijn zak haalde en zijn arm schuin omhoog deed en dat hij ([getuige]) vervolgens drie schoten hoorde.
Op 27 maart 2006 heeft [getuige] vervolgens bij de rechter-commissaris verklaard dat de jongen zijn arm bijna recht omhoog de lucht in deed en dat hij ([getuige]) daarna knallen hoorde. Uit geen van beide verklaringen blijkt dat er door verdachte en zijn medeverdachten op 26 september 2004 gericht op [slachtoffer] en/of anderen is geschoten. Het hof gaat voorbij aan de op 26 september 2004 door [getuige] afgelegde verklaring, nu het deze in zoverre niet geloofwaardig acht dat niet wordt gesproken over de wijze van schieten.
Bewezenverklaring
Het hof is van oordeel dat het betoog van de raadsvrouw van verdachte ten aanzien van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde wordt weersproken door de bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van die, van de lezing van verdachte afwijkende, bewijsmiddelen te twijfelen.
Ten aanzien van het onder 3 primair tenlastegelegde heeft de raadsvrouw van verdachte ter terechtzitting betoogd dat niet bewezen kan worden dat verdachte wetenschap had van het feit dat [verdachte 2] een wapen in zijn bezit had en dat hij derhalve van dit feit dient te worden vrijgesproken.
Het hof leidt uit de volgende feiten en omstandigheden – in onderling verband en samenhang bezien - af dat verdachte in ieder geval heeft geweten dat [verdachte 2] in het bezit was van een vuurwapen toen hij tezamen met de andere verdachten [slachtoffer] op het station confronteerde:
? Tien dagen voor 6 oktober 2004 zijn alle vier verdachten betrokken geweest bij de gewelddadige gebeurtenissen waarbij een einde werd gemaakt aan de vrijheidsberoving van [verdachte 4] door de groep waartoe [slachtoffer] behoorde. Hierbij waren door deze groep meerdere vuurwapens, waaronder een uzi, gebruikt en was vanuit de groep waartoe verdachte behoorde met een vuurwapen gedreigd en geschoten.
? Tussen de leden van de twee groepen bestond daarna kennelijk een zeer gespannen sfeer waarbij een aanzienlijke kans bestond dat een nieuwe confrontatie zou leiden tot nieuw geweld dat in verband met de gebeurtenissen op 26 september 2004 niet meer –zoals nog wel het geval was op 24 september 2004 – zonder vuurwapengebruik zou blijven. Het hof leidt dit onder meer af uit de verklaring van [verdachte 2] dat [verdachte 4] in een woning was vastgebonden, bij welke gelegenheid vuurwapens getoond waren, en dat zij dit niet met de vuisten gingen oplossen.
? Op 26 september 2004 zijn [verdachte 2], [verdachte 3] en verdachte hun vriend [verdachte 4] gewapenderhand te hulp geschoten; exact dezelfde vriendengroep zocht op 6 oktober 2004 op het station te Almere opnieuw de confrontatie.
? Na het signaleren van [slachtoffer] op 6 oktober 2004 in de nabijheid van het station door [verdachte 2], [verdachte 3] en verdachte zijn dezen naar de woning van [verdachte 4] gegaan, die zij vervolgens hebben ingelicht over hun vermoeden dat zij één van degenen hadden gezien die [verdachte 4] hadden gegijzeld. Vervolgens zijn zij met zijn vieren naar het station gereden. In deze periode hadden zij – tenminste – enige minuten voor overleg. Niet aannemelijk is geworden dat [verdachte 3] en verdachte niet tezamen met [verdachte 2] naar de woning van [verdachte 4] zijn gegaan. Evenmin is aannemelijk geworden dat zij in de auto slechts zouden hebben besproken dat zij [slachtoffer] een pak slaag zouden geven en het daarbij zouden laten.
? [Verdachte 2] had op 6 oktober 2004 een vuurwapen bij zich, dat hij diezelfde dag had opgehaald.
? De wijze waarop verdachte en zijn medeverdachten op [slachtoffer] toeliepen en zich opstelden past bij een confrontatie met [slachtoffer] zoals deze zich vervolgens heeft afgespeeld en niet bij een plan om alleen maar met [slachtoffer] op de vuist te gaan. Uit de wijze waarop de verdachten zich in de omgeving van [slachtoffer] hebben opgesteld, leidt het hof af dat daarover onderling voorafgaand een afspraak was gemaakt. Het hof acht daarom niet aannemelijk dat de intentie van verdachte en zijn medeverdachten niet verder ging dan een vechtpartij. Mede gelet op de ernstige aard en heftigheid van het op 26 september 2004 gepleegde geweld en de gespannen sfeer nadien acht het hof evenmin aannemelijk dat het de bedoeling was dat [verdachte 4] [slachtoffer] alleen een pak slaag zou geven.
? [Verdachte 4] heeft aan de medeverdachten middels een knikje met zijn hoofd te kennen gegeven dat de gesignaleerde persoon inderdaad [slachtoffer] betrof, althans één van degenen die bij de gijzeling betrokken waren geweest. [Verdachte 4] heeft [slachtoffer] daarop niet aangesproken en is niet met hem op de vuist gegaan.
? [Verdachte 2] heeft zich opgesteld bovenaan de trap, zoals verdachte en zijn medeverdachten moeten hebben waargenomen, terwijl [verdachte 4], [verdachte 3] en verdachte in de buurt van de snackbar zijn gaan staan. Dit was buiten het schootsveld vanaf de positie waarvandaan [verdachte 2] op [slachtoffer] heeft geschoten.
? Na het horen van de schoten zijn de medeverdachten van [verdachte 2] niet naar de plaats gelopen waar zij de schoten hoorden, doch zijn onmiddellijk - evenals [verdachte 2] zelf - naar de auto van [verdachte 2] gerend, waarna zij gevieren zijn vertrokken. Het hof leidt hieruit af dat er een afspraak is geweest om [slachtoffer] met een vuurwapen te beschieten, zodat er na het horen van schoten geen reden was om te gaan kijken wat er gebeurd was, maar des te meer om zich nadien onmiddellijk samen uit de voeten te maken.
Op grond van al het bovenstaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte en zijn medeverdachten op 6 oktober 2004 opzettelijk voorzien van een wapen naar het station in Almere zijn gegaan en op [slachtoffer] hebben geschoten met het opzet op diens dood, en dat hierbij sprake was van een bewuste en nauwe samenwerking.
Ten aanzien van het (voorwaardelijk) opzet op de dood van [slachtoffer] overweegt het hof het volgende. Er is sprake van opzet op een bepaald gevolg, indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal optreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheid waaronder deze is verricht. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg, dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Uit het onderzoek is gebleken dat [verdachte 2] van korte afstand met zijn pistool zes schoten in de richting van [slachtoffer] heeft gelost. [Verdachte 2] stond op dat ogenblik op een plateau boven aan een trap van elf treden en [slachtoffer] stond vlak voor de opening van het trappenhuis. Het hof verwijst in het bijzonder naar de foto’s 8 en 9 van het aanvullend proces-verbaal (fotomap), voorzien van proces-verbaalnummer 2004064568, waaruit blijkt dat [slachtoffer] zich slechts op een paar meter afstand van [verdachte 2] bevond en dat de ruimte waarbinnen de schoten door [verdachte 2] zijn gericht en gelost beperkt was. Uit de inslagen van de kogels, zoals omschreven in het proces-verbaal voorzien van proces-verbaalnummer 2004066880-56 (bijlage 13 bij het stamproces-verbaal) en te zien op foto 4 van dit proces-verbaal, blijkt dat [verdachte 2] over de breedte van de ruimte heeft geschoten. [Slachtoffer] heeft bij de politie verklaard - welke verklaring door het hof geloofwaardig wordt geacht - dat hij zich, nadat hij drie knallen had gehoord, omdraaide naar het trappenhuis en dat hij [verdachte 2] zag staan die een vuurwapen op hem gericht hield. Daarna hoorde hij nog twee schoten.
Het hof leidt hieruit af dat [verdachte 2] en zijn medeverdachten zich bewust moet zijn geweest van de naar algemene ervaringsregelen als aanmerkelijk te achten kans dat [slachtoffer] door de afgevuurde kogels kon worden geraakt en dientengevolge kon komen te overlijden, en dat zij deze kans ook bewust hebben aanvaard. Niet aannemelijk is geworden dat [verdachte 2] op de grond of vloer vóór [slachtoffer] heeft gemikt dan wel anderszins bewust langs of naast [slachtoffer] heeft geschoten. Het hof verwerpt derhalve het verweer.
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1 subsidiair, 2 meer subsidiair en 3 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1. hij op 24 september 2004 in de gemeente Almere tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk mishandelend een persoon genaamd [slachtoffer] meermalen in het gezicht en tegen het lichaam heeft geslagen, waardoor deze letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden,
en
hij op 24 september 2004 in de gemeente Almere tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een ring, een ketting, een jas, een OV-kortingskaart, toebehorende aan [slachtoffer].
2. hij op 26 september 2004 in de gemeente Almere tezamen en in vereniging met anderen [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend een vuurwapen gericht op het gezicht van die [slachtoffer], en (daarbij) deze dreigend de woorden toegevoegd: “Kom maar naar buiten, dan schiet ik je”, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
3. hij op 6 oktober 2004 in de gemeente Almere ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet zijn mededader met een vuurwapen meermalen heeft geschoten in de richting van die [slachtoffer], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op de misdrijven
ten aanzien van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde:
Medeplegen van mishandeling.
en
Diefstal door twee of meer verenigde personen.
ten aanzien van het onder 2 meer subsidiair bewezenverklaarde:
Medeplegen van:
Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
ten aanzien van het onder 3 primair bewezenverklaarde:
Medeplegen van:
Poging tot doodslag.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De officier van justitie heeft in eerste aanleg gevorderd dat verdachte zou worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van veertien jaren. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaren. De verdachte is in hoger beroep gekomen. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte ook in hoger beroep wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen hoofdstraf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich tezamen met zijn medeverdachten schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag op het station in Almere op 6 oktober 2004 en het bedreigen van een persoon met een vuurwapen op 26 september 2004. Daarnaast heeft verdachte zich tezamen met medeverdachte [verdachte 2] op 24 september 2004 schuldig gemaakt aan het mishandelen van [slachtoffer] en aan het wegnemen van enkele van diens bezittingen.
Al deze feiten zijn terug te leiden tot een steeds hoger oplopend conflict tussen enerzijds verdachte en zijn medeverdachten en anderzijds een andere groep jongeren. Dit conflict heeft tot tweemaal toe geleid tot het gebruik van vuurwapens. Deze geweldsspiraal is geëscaleerd in de poging tot doodslag op [slachtoffer] op het station in Almere.
Het is een wonder dat er bij dit alles niemand (dodelijk) is verwond. Het hof acht het kennelijk gemak waarmee de verdachten omgaan met het bezit en gebruik van vuurwapens uitermate zorgwekkend.
Naar het oordeel van het hof zijn de door verdachte gepleegde feiten zo ernstig en voor de direct betrokkenen en de samenleving zo verontrustend dat alleen een vrijheidsbenemende straf van langere duur in aanmerking komt.
Het hof heeft tevens in aanmerking genomen dat verdachte in het verleden bij herhaling is veroordeeld wegens het plegen van geweldsdelicten en ook reeds eerder is veroordeeld wegens het voorhanden hebben van een wapen.
Mede gelet op de vrijspraak van het onder 2 primair en subsidiair tenlastegelegde komt het hof tot een lagere strafoplegging dan door de advocaat-generaal gevorderd. Gelet op al het vorenstaande veroordeelt het hof verdachte tot een gevangenisstraf van drie jaren.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 45, 47, 57, 63, 285 (oud), 287, 300 (oud), 310 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht:
Verklaart de dagvaarding in eerste aanleg wat betreft het onderdeel "en/of toevallige passanten" ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde nietig.
Verklaart niet bewezen, dat verdachte het onder 1 primair en 2 primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen, dat verdachte het onder 1 subsidiair, 2 meer subsidiair en 3 primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) jaren.
Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
de in beslag genomen voorwerpen
Gelast de teruggave aan M.U. Hiwat van het inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: een ring.
Aldus gewezen door
mr J.W.P. Verheugt, voorzitter,
mr J.A.W. Lensing en mr P.R. Wery, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr H.G. Leentvaar-Loohuis, griffier,
en op 20 november 2006 ter openbare terechtzitting uitgesproken.