ECLI:NL:GHARN:2006:AZ0550

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
26 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
2006/175
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over betalingsverplichting in kort geding tussen Miza Holding B.V. en [geïntimeerde]

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door Miza Holding B.V. tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle/Lelystad. De kwestie betreft de uitvoerbaarheid van een betalingsverplichting die Miza aan [geïntimeerde] heeft opgelegd, voortvloeiend uit een vaststellingsovereenkomst. De voorzieningenrechter had Miza verboden om de executie van deze betalingsverplichting voort te zetten, omdat Miza niet had voldaan aan de opschortende voorwaarden die aan de betaling waren verbonden. Miza heeft in hoger beroep negen grieven ingediend en bewijs aangeboden, maar het hof oordeelt dat Miza niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij aan de voorwaarden heeft voldaan. De eerste voorwaarde betrof het overleggen van identiteitspapieren van werknemers van Tiba, en de tweede voorwaarde was het overleggen van een vrijwarende verklaring van het UWV. Het hof concludeert dat Miza niet kan aantonen dat zij aan deze voorwaarden heeft voldaan, en dat de argumenten die zij aanvoert niet leiden tot een andere conclusie. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelt Miza in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

26 september 2006
eerste civiele kamer
rolnummer 2006/175 KG
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Miza Holding B.V.,
gevestigd te Almere,
appellante,
procureur: mr F.J. Boom,
tegen:
[geïntimeerde], handelend onder de naam [...],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr W.D. Huizinga.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van het vonnis van 6 december 2005 dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle/Lelystad in kort geding tussen appellante (hierna ook te noemen: Miza) als gedaagde en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als eiser heeft gewezen; van dat vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Miza heeft bij exploot van 13 december 2005, gerectificeerd bij exploot van 6 februari 2006, aangezegd van voornoemd vonnis van 6 december 2005 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft Miza negen grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en bewijs aangeboden. Zij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, [geïntimeerde] alsnog in zijn vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren, althans hem zijn vorderingen alsnog zal ontzeggen, althans hem zijn vorderingen zal ontzeggen tot een bedrag van € 3.793,64, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en bewijs aangeboden. Hij heeft geconcludeerd dat het hof de vordering van Miza niet-ontvankelijk zal verklaren, althans Miza haar vorderingen zal ontzeggen, althans deze vorderingen zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het appel.
2.4 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3 De vaststaande feiten
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.10 feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Het gaat in dit kort geding om het volgende. In een eerdere procedure, die betrekking had op door [geïntimeerde] onbetaald gelaten nota’s van Schoonmaak- en Bedrijfsdiensten Tiba B.V. (hierna te noemen: Tiba), hebben partijen een – door de rechtbank onder 1.3 geciteerde – vaststellingsovereenkomst gesloten op grond waarvan [geïntimeerde] aan Miza een bedrag van € 24.300,71 incl. BTW zou betalen. Aan deze betaling was – kennelijk in verband met het in art. 16a lid 1 Coördinatiewet sociale voorzieningen (hierna: CSV) bepaalde – de (opschortende) voorwaarde verbonden dat Miza [geïntimeerde] kopieën zou verschaffen van de identiteitspapieren van de werknemers van Tiba die in de periode waarover gefactureerd was, werkzaamheden hadden verricht voor [geïntimeerde]. Indien dit niet mogelijk zou zijn, zo luidt het vervolg van de desbetreffende bepaling in de vaststellingsovereenkomst, zou Miza een verklaring van het UWV overleggen waarin het UWV [geïntimeerde] vrijwaart voor hoofdelijke aansprakelijkheid ex art. 16a CSV ten aanzien van de desbetreffende werkzaamheden. Miza heeft aangekondigd te zullen overgaan tot executie van dit proces-verbaal, waarna [geïntimeerde] in kort geding het onderhavige executiegeschil aanhangig gemaakt heeft, stellend dat niet is voldaan aan deze (opschortende) voorwaarden. De voorzieningenrechter heeft Miza verboden de executie voort te zetten en de reeds getroffen executiemaatregelen geschorst voor de periode dat Miza niet heeft voldaan aan de voorwaarden. De grieven, die zich alle keren tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat Miza niet voldaan heeft aan (een van) de in de vaststellingsovereenkomst vervatte voorwaarden, lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.2 Ten aanzien van de eerste voorwaarde, het overleggen van de identiteitspapieren van de bij [geïntimeerde] werkzame werknemers van Tiba, heeft Miza gewezen op kopieën van de papieren van een vijftal werknemers, welke papieren zij [geïntimeerde] heeft toegezonden. [geïntimeerde] heeft daarop ten aanzien van twee werknemers gesteld dat de papieren ongeldig zijn, ten aanzien van een werknemer dat de papieren onleesbaar zijn en ten aanzien van een werknemer dat het gaat om de papieren van de echtgenote van die werknemer. Voorts heeft [geïntimeerde] – zo vermeldt r.o. 3.4 van het bestreden vonnis – een lijst overgelegd en gesteld dat (ook) de daarin genoemde personen de desbetreffende werkzaamheden hebben verricht, terwijl hij van hen geen papieren heeft ontvangen. In reactie daarop heeft Miza aangegeven dat die andere werknemers niet door Tiba aan [geïntimeerde] zijn uitgeleend, maar door een derde partij, te weten Zion Uitzendbureau.
4.3 Gezien deze gemotiveerde betwistingen van [geïntimeerde] en gelet ook op het feit dat Miza kennelijk wel erkent dat (ook) de andere door [geïntimeerde] genoemde werknemers op uitzendbasis bij [geïntimeerde] werkzaam waren, had het op de weg van Miza gelegen concreet te onderbouwen dat de door Tiba aan [geïntimeerde] gefactureerde werkzaamheden waarvan zij betaling vordert, zijn verricht door (uitsluitend) de vijf personen ten aanzien van wie kopieën van identiteitspapieren zijn overgelegd. Daartoe had Miza bijvoorbeeld de werkbriefjes kunnen overleggen die aan de ingevorderde facturen ten grondslag liggen. Een en ander leidt voorshands tot het oordeel dat Miza’s stelling dat zij volledig aan de (eerste van de twee) voorwaarden heeft voldaan, in dit kort geding niet voldoende aannemelijk geworden is.
4.4 Met betrekking tot de tweede voorwaarde – het overleggen van een vrijwarende verklaring van het UWV – heeft Miza er in hoger beroep op gewezen dat deze afspraak ‘helaas reeds geruime tijd onuitvoerbaar is gebleken’. Strikt genomen volgt reeds daaruit dat ook die tweede voorwaarde die partijen aan de betaling hadden gekoppeld, niet is vervuld.
4.5 Miza heeft echter verschillende argumenten aangevoerd op grond waarvan zij meent dat zij desondanks gerechtigd is de executie voort te zetten. In de eerste plaats heeft zij erop gewezen dat de desbetreffende voorwaarden niet aan de hand van hun letterlijke tekst, maar overeenkomstig hun doel en strekking moeten worden uitgelegd. Volgens Miza is in voldoende mate gebleken dat [geïntimeerde] niet voor aansprakelijkheid ex art. 16a CSV behoeft te vrezen, in welk verband zij heeft gewezen op producties waaruit zou blijken dat Tiba geen betalingsachterstanden heeft met betrekking tot verschuldigde premies. Voorts betoogt Miza dat het UWV en/of de Belastingdienst tot een bedrag van hooguit € 3.793,64 verhaal zouden kunnen zoeken bij [geïntimeerde], zodat [geïntimeerde] in ieder geval het meerdere van de hoofdsom zou kunnen voldoen en hij een oneerlijke proceshouding inneemt door ook die betaling te weigeren. Een en ander brengt Miza ook tot de conclusie dat [geïntimeerde]s weigering het overeengekomen bedrag (geheel of gedeeltelijk) te betalen – en het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent – een onaanvaardbare situatie doet ontstaan.
4.6 Ook deze argumenten kunnen niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis. In dat verband stelt het hof voorop dat thans niet de gehele of gedeeltelijke toewijsbaarheid van het oorspronkelijk in hoofdsom gevorderde bedrag aan de orde is, maar slechts de vraag of Miza gerechtigd is de in het proces-verbaal vastgelegde betalingsverplichting ten uitvoer te leggen. De daaraan verbonden opschortende voorwaarden zijn destijds ter zitting door partijen – bijgestaan door hun advocaten – aanvaard en uit het voorgaande blijkt dat Miza niet voldoende aannemelijk heeft kunnen maken dat zij aan (een van) die voorwaarden heeft voldaan. Het gestelde feit dat een van de geformuleerde voorwaarden naar de letter onuitvoerbaar is, kan niet tot een ander oordeel leiden, reeds omdat aan de voorhanden stukken en de daarop betrekking hebbende stellingen van partijen over en weer niet de zekerheid valt te ontlenen dat [geïntimeerde] geen enkel risico loopt met de in art. 16a CSV geformuleerde aansprakelijkheid te worden geconfronteerd, zodat evenmin aannemelijk is geworden dat aan het doel en de strekking van de voorwaarden wèl voldaan is. Ook het argument dat die eventuele aansprakelijkheid van [geïntimeerde] beperkt is tot een gering deel van het overeengekomen totale bedrag van € 24.300,71, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat partijen destijds de betaling van het volledige bedrag aan voornoemde voorwaarden hebben gebonden. Onaanvaardbare gevolgen van de door Miza gestelde onmogelijkheid om aan de voorwaarde(n) te voldoen, zouden bovendien ongedaan gemaakt kunnen worden door aantasting van de vaststellingsovereenkomst, gevolgd door voortzetting van het oorspronkelijke geding.
4.7 Gelet op de aard van de procedure is in dit kort geding geen ruimte voor (nadere) bewijslevering, zodat het hof Miza’s bewijsaanbod zal passeren.
Slotsom
4.8 De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
4.9 Als de in het ongelijk gestelde partij zal Miza in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
De beslissing
Het hof, rechtdoende in kort geding in hoger beroep:
bekrachtigt het tussen partijen in kort geding gewezen vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle/Lelystad van 6 december 2005;
veroordeelt Miza in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 894,-- voor salaris van de procureur en op € 296,-- voor griffierecht.
Dit arrest is gewezen door mrs Mannoury, Van den Brink en Van der Pol en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 september 2006.