ECLI:NL:GHARN:2006:AY9956

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
26 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-00690
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N.E. Haas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de stakingsvrijstelling bij uitkering uit een goodwillfonds voor huisartsen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 26 september 2006 uitspraak gedaan over de toepassing van de stakingsvrijstelling in het kader van de inkomstenbelasting. De belanghebbende, een huisarts, claimde terecht de stakingsvrijstelling met betrekking tot een uitkering uit een goodwillfonds. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende een onderneming uitoefende zoals bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en dat zij in beginsel recht had op de stakingsfaciliteiten. De echtgenoot van de belanghebbende had zijn aandeel in de huisartsenpraktijk ingebracht in een ondermaatschap, wat relevant was voor de beoordeling van de aanspraak op de stakingsvrijstelling.

De kern van het geschil was of de belanghebbende recht had op de stakingsvrijstelling voor de aanspraak op de uitkering uit de Stichting Goodwillfonds voor Huisartsen. Het Hof overwoog dat de goedkeuring van de Staatssecretaris, die de uitkering in het jaar 2000 opeisbaar verklaarde, ook van toepassing was op situaties waarin de uitkering niet met een staking gepaard ging. Dit betekende dat de stakingsvrijstelling ook van toepassing kon zijn, ondanks dat de onderneming niet langer dan drie jaren was gedreven.

Het Hof oordeelde dat de Inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat de aanslag niet als een verzuim kon worden beschouwd en dat er geen aanleiding was voor vermindering van de heffingsrente. De belanghebbende werd in het gelijk gesteld, en de aanslag werd verminderd naar een belastingbedrag van ƒ 39.906. Tevens werd de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, die op € 805 werden vastgesteld. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, en beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem
derde enkelvoudige belastingkamer
nummer 04/00690/inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
belanghebbende : X
te : Z
verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst te P
aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar
betreft : definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2000
nummer : 000.00.000.H06
mondelinge behandeling : op 12 september 2006 te Arnhem
waarbij verschenen : mr. A als gemachtigde van belanghebbende, alsmede mr. B namens de Inspecteur
gronden:
1. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende een onderneming uitoefent als bedoeld in artikel 6 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) en dat belanghebbende derhalve in een voorkomend geval in beginsel aanspraak kan maken op toepassing van de stakingsfaciliteiten als bedoeld in artikel 8 van de Wet.
2. Belanghebbende`s echtgenoot heeft zijn aandeel in een huisartsenpraktijk per 5 januari 1999 ingebracht in een ondermaatschap met zijn echtgenote en wel op de voet van artikel 17 van de Wet.
3. Belanghebbende heeft als deelnemer in voornoemde ondermaatschap in de loop van het onderhavige jaar recht gekregen op een uitkering uit de Stichting Goodwillfonds voor Huisartsen (hierna: de Stichting).
4. In geschil is of belanghebbende recht heeft op toepassing van de stakingsvrijstelling met betrekking tot de in het onderhavige jaar opeisbaar geworden aanspraak op een uitkering uit voornoemde Stichting.
5. Artikel 8, lid 1, aanhef en onderdeel d van de Wet luidt -voor zover hier van belang- als volgt: “tot de winst behoren niet voordelen behaald met of bij het staken van een onderneming of een gedeelte van een onderneming tot een bedrag van ƒ 20.000. De vrijstelling is slechts van toepassing voor zover deze niet reeds eerder ter zake van het staken van een gedeelte van een onderneming is genoten. De vrijstelling is ten aanzien van de belastingplichtige die op de voet van artikel 17 van de Wet een onderneming voortzet of mede voortzet slechts van toepassing indien de onderneming langer dan drie jaren voor zijn rekening is gedreven”.
6. Bij Besluit van 09/03/2001, nummer CPP 2000/3022M is namens de Staatssecretaris geconstateerd dat door de wijziging van het reglement van de Stichting de op de Stichting bestaande aanspraken in ieder geval opeisbaar worden in het jaar 2000.
7. Deze constatering wordt gevolgd door onder meer de volgende goedkeuring:
“Op grond van de wijziging van de reglementen van de Stichting d.d. 22 november 2000 wordt de uitkering reeds in het jaar 2000 opeisbaar. Het gevolg hiervan is dat de uitkering in het belastbaar inkomen over 2000 zal worden begrepen en wel voor de nominale waarde van de aanspraak, inclusief het rendement tot volledige uitbetaling in 2003. Met betrekking tot de belastingheffing over het inkomen 2000 zullen, ook zonder dat sprake is van praktijkbeëindiging, het bijzonder tarief ex artikel 57, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 1964 alsmede (afhankelijk van de omstandigheden: het nog niet benutte deel van) de stakingsvrijstelling ex artikel 8, eerste lid, onderdeel d, van de Wet IB 1964, van toepassing zijn”.
8. Deze goedkeuring luidt algemeen en laat in het bijzonder geen ruimte voor de door de Inspecteur verdedigde stelling, dat in een door de goedkeuring bestreken geval de stakingsvrijstelling slechts van toepassing is indien de desbetreffende ondernemer zijn onderneming langer dan drie jaren voor zijn rekening heeft gedreven. De goedkeuring de stakingsvrijstelling van toepassing te doen zijn op de uitkering door de Stichting, ziet immers uitdrukkelijk ook op die situaties waarin de uitkering niet met een staking gepaard gaat. Reeds daarom valt niet in te zien dat het bepaalde in voornoemd artikel 8, lid 1, onderdeel d, laatste volzin, van de Wet, dat immers een geval van staking van een onderneming vooronderstelt, in dezen van toepassing zou kunnen zijn.
9. De Inspecteur heeft voldoende aannemelijk gemaakt, dat het opleggen van de onderhavige aanslag in december 2003 niet als een verzuim zijnerzijds kan worden beschouwd, maar louter als een gevolg van een door een procedure betreffende de aanslag over het jaar 1998 van belanghebbende`s echtgenoot opgehouden aanslagregeling die belanghebbende`s fiscale positie direct raakte. Voor vermindering uit dien hoofde van de door de Inspecteur berekende heffingsrente bestaat dan ook geen aanleiding, noch overigens op andere grond.
10. Overeenkomstig belanghebbende`s verzoek wordt de Inspecteur veroordeeld in de door belanghebbende geleden proceskosten in beroep, een en ander overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht. Belanghebbende heeft voorts verzocht de Inspecteur te veroordelen in de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, mede vanwege het tijdsverloop tussen het indienen van de aangifte en het opleggen van de aanslag. Voor het toekennen van een proceskostenvergoeding op grond van het verloop als zodanig van de aanslagregeling, ziet het Hof, mede gelet op de onder 8 vermelde stellingname van de Inspecteur geen grond. Wel ziet het Hof een reden daartoe in het ter zake door de Inspecteur in het geschil ingenomen standpunt.
proceskosten:
Belanghebbendes proceskosten zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht voor kosten te berekenen op € 805 (2 punten voor proceshandelingen in de beroepsfase * € 322 * 1 punt wegingsfactor, alsmede 1 punt voor proceshandelingen in de bezwaarfase * € 161 * 1 punt wegingsfactor).
beslissing:
Het Gerechtshof:
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak, waarvan beroep,
- vermindert de aanslag, overeenkomstig belanghebbendes`s conclusie tot een aanslag berekend naar een belastingbedrag van ƒ 39.906,
- verstaat dat de Inspecteur de heffingsrente overeenkomstig deze beslissing herrekent,
- gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht van € 37;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 805 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Aldus gedaan op 26 september 2006 door mr. N.E. Haas, lid van de derde enkelvoudige belastingkamer. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. S.R.M. Dekker als griffier.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier, Het lid van de voormelde kamer,
(S.R.M. Dekker) (N.E. Haas)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 26 september 2006
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht.
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.