ECLI:NL:GHARN:2006:AY9952

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
26 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-02139
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N.E. Haas
  • S.R.M. Dekker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetrederskorting en gelijke gevallen in het belastingrecht

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem op 26 september 2006, staat de vraag centraal of de Inspecteur van de Belastingdienst terecht de toetrederskorting heeft geweigerd aan belanghebbende, die in het onderhavige jaar niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 8:21 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Belanghebbende was tot 31 maart 2000 in loondienst en ontving loon uit dienstbetrekking. Van 1 april 2000 tot 1 februari 2002 was zij niet in loondienst en ontving zij geen uitkeringen zoals genoemd in de wet. Vanaf 1 februari 2002 was zij weer in dienst bij de gemeente Q en maakte aanspraak op de toetrederskorting in haar aangifte over het jaar 2002.

Het Hof oordeelt dat de wettelijke regeling van de toetrederskorting niet discriminatoir is. De wetgever heeft bij de invoering van deze korting beoogd om mensen die niet werkten een financiële stimulans te geven om weer aan de slag te gaan. Echter, belanghebbende voldeed niet aan de voorwaarden voor de korting, aangezien zij in het onderhavige jaar geen uitkering ontving en dus niet in een vergelijkbare situatie verkeerde als degenen die vanuit een uitkeringssituatie de arbeidsmarkt betreden. Het Hof concludeert dat er geen sprake is van gelijke gevallen en dat het beroep van belanghebbende op schending van het gelijkheidsbeginsel faalt.

De uitspraak van het Hof is dat het beroep ongegrond wordt verklaard. Er zijn geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling. De beslissing is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, S.R.M. Dekker. Belanghebbende en de Inspecteur hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem
derde enkelvoudige belastingkamer
nummer 04/02139/inkomstenbelasting/premie
volksverzekeringen
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
belanghebbende : X
te : Z
verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst te P
aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar
betreft : definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie
volksverzekeringen 2002
nummer : 0000.00.000.H26
mondelinge behandeling : op 12 september 2006 te Arnhem
waarbij verschenen : belanghebbende, alsmede mr. A
namens de Inspecteur
gronden:
1. Belanghebbende is tot 31 maart 2000 in loondienst werkzaam geweest en ontving hiervoor loon uit dienstbetrekking. Gedurende de periode 1 april 2000 tot 1 februari 2002 is belanghebbende niet in loondienst werkzaam geweest. Tijdens deze periode heeft zij ook geen uitkeringen zoals genoemd in artikel 8:21 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) ontvangen.
2. Vanaf 1 februari 2002 is belanghebbende in dienst bij de gemeente Q en geniet zij wederom loon uit dienstbetrekking. In de aangifte over het onderhavige jaar heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op de toetrederskorting. De Inspecteur heeft de toepassing van deze korting geweigerd.
3. In geschil is of de Inspecteur terecht geen toetrederskorting ingevolge artikel 8:21 van de Wet aan belanghebbende heeft toegekend.
4. Naar het oordeel van het Hof is de onderhavige wettelijke regeling in dezen duidelijk. Nu belanghebbende in het onderhavige jaar niet aan de voorwaarden van artikel 8:21 van de Wet voldeed – hetgeen in de onderhavige zaak niet in geschil is – kon belanghebbende in zoverre geen aanspraak maken op de toetrederskorting.
5. Het voorstel tot invoering van de toetrederskorting maakte deel uit van een groter pakket maatregelen gericht op de stimulering van de arbeidsparticipatie. De wetgever heeft daarbij in eerste instantie, blijkens een persbericht, tevens gedacht aan personen in een situatie als die van belanghebbende in de periode vanaf 1 april 2000. De toetrederskorting was bedoeld om mensen die niet werkten een extra financiële stimulans te geven om de stap te zetten om (weer) te gaan werken. Uiteindelijk heeft de parlementaire behandeling ertoe geleid dat de toetrederskorting niet werd toegekend aan mensen die werkloos waren, geen uitkering ontvingen en (weer) tot de arbeidsmarkt toetraden, omdat volgens de wetgever bij deze groep de belemmeringen die zij ervaarden bij het toetreden tot de arbeidsmarkt maar deels financieel waren en de werkelijke knelpunten bij kinderopvang en scholing zaten.
6. De wetgever heeft bij het beantwoorden van de vraag of er sprake is van gelijke gevallen een ruime beoordelingsvrijheid. Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond ontbloot is (zie Hoge Raad 8 juli 2005, nr. 39.870, r.o. 5.3., BNB 2005/310c). Nu in de situatie van belanghebbende – in tegenstelling tot de situatie waarbij iemand vanuit een uitkeringssituatie de arbeidsmarkt betreedt – niet kan worden gezegd dat zij door de zogenoemde armoedeval werd belemmerd tot het toetreden van de arbeidsmarkt, is er ook naar het oordeel van het Hof geen sprake van gelijke gevallen. Belanghebbendes beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel faalt derhalve.
7. Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
proceskosten:
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
beslissing:
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan op 26 september 2006 door mr. N.E. Haas, lid van de derde enkelvoudige belastingkamer. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. S.R.M. Dekker als griffier.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier, Het lid van de voormelde kamer,
(S.R.M. Dekker) (N.E. Haas)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 26 september 2006
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht.
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.