5 september 2006
tweede civiele kamer
rolnummer 2004/874
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
1. [appellant sub 1],
2. [appellante sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten na verwijzing,
procureur: mr. J.H. van Vliet,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde na verwijzing,
procureur: mr. F.J. Boom.
1 De procedure in eerdere instanties
De Hoge Raad heeft bij arrest van 4 juni 2004 het door het gerechtshof te Leeuwarden op 28 augustus 2002 tussen partijen gewezen arrest vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar dit hof. Het arrest van de Hoge Raad is in afschrift aan dit arrest gehecht.
2 De procedure na verwijzing
2.1 Appellanten na verwijzing (verder te noemen: [appellanten]) hebben bij memorie na verwijzing hun standpunt nader uiteengezet en hebben geconcludeerd dat het hof het eindarrest van het gerechtshof te Leeuwarden van 28 augustus 2002 met verbetering van gronden zal bekrachtigen, alles met veroordeling van geïntimeerde na verwijzing (verder te noemen: [geïntimeerde]) in de kosten van het geding, waaronder begrepen de kosten in eerste aanleg, in appèl en in cassatie.
2.2 [geïntimeerde] heeft bij memorie na verwijzing haar standpunt uiteengezet met conclusie dat het hof de vonnissen van de rechtbank Assen in eerste aanleg, eventueel onder verbetering van de gronden waarop deze berusten, zal bekrachtigen, alles met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het geding, waaronder begrepen de kosten in eerste aanleg, in hoger beroep en in cassatie.
2.3 [appellanten] is akte verleend van een nadere uitlating en [geïntimeerde] van haar reactie daarop.
2.4 Hierna hebben partijen de stukken aan het hof overgelegd voor het wijzen van arrest.
2.5 Nadat arrest was gevraagd heeft het hof partijen gevraagd naar de fotorapportage die in eerste aanleg bij de comparitie is getoond. Deze is bij brief van 4 juli 2006 door de procureur van [geïntimeerde] aan het hof toegezonden.
3 De beoordeling van het geschil in hoger beroep na verwijzing
3.1 Het geschil betreft, summier weergegeven, de volgende kwestie. De echtgenoot van [geïntimeerde] heeft in 1998 een gedeelte van een in 1982 door hem en [geïntimeerde] verworven perceel grond verkocht en geleverd aan [appellanten] Op 13 maart 1999 is de echtgenoot van [geïntimeerde] overleden. Bij brief van 22 april 1999 heeft [geïntimeerde] met een beroep op art. 1:88 BW de nietigheid, althans vernietigbaarheid, van de transactie met [appellanten] ingeroepen. Het in 1982 verworven perceel grensde aan de woning van [geïntimeerde] en haar echtgenoot. Het was bij hen ten dele in gebruik als moes- en siertuin en ten dele als weide voor kleinvee.
3.2 In dit hoger beroep is aan de orde de vraag of het gedeelte van de aan [appellanten] verkochte grond dat door [geïntimeerde] en haar echtgenoot werd gebruikt als moes- en siertuin dient te worden beschouwd als een zaak die tot de echtelijke woning behoort in de zin van art. 1:88 lid 1 aanhef en onder “a” BW. Uit het arrest van de Hoge Raad volgt dat deze vraag dient te worden beoordeeld aan de hand van de objectieve omstandigheden ten tijde van het aangaan van de rechtshandeling waarvan de rechtsgeldigheid wordt betwist, zoals de ligging van de grond ten opzichte van de echtelijke woning, de inrichting van het perceel, het gebruik dat van het perceel werd gemaakt en de ter plaatse geldende verkeersopvattingen.
3.3 De rechtbank heeft in haar vonnis van 14 september 1999 onder 4.4 geoordeeld dat een gedeelte van de grond in geschil “deel uitmaakt van de direct achter de echtelijke woning gelegen, met bomen omzoomde, siertuin van [geïntimeerde], te weten het achterste gedeelte, en dat een ander gedeelte wordt gebruikt als moestuin.” De rechtbank heeft geoordeeld dat deze stukken grond behoren tot de echtelijke woning in de zin dat deze stukken betrokken zijn bij en deel uitmaken van het bewonen van de echtelijke woning. Na enige tussenvonnissen en uitmeting is de overeenkomst (partieel) vernietigd wat betreft deze stukken grond (met een gezamenlijke oppervlakte van 409 ca).
3.4 Grief I uit de memorie van grieven van [appellanten] is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de door de rechtbank aangewezen stukken grond behoren tot de echtelijke woning. Wat betreft objectieve omstandigheden in de door de Hoge Raad bedoelde zin leest het hof in de grief de volgende bezwaren tegen het oordeel van de rechtbank:
a) de moestuin werd in het verleden onderhouden door de echtgenoot van [geïntimeerde], maar is geruime tijd niet meer als zodanig gebruikt; er groeit alleen onkruid;
b) voor het “met bomen omzoomde gedeelte” van de (achter)tuin van [geïntimeerde] geldt dat zij nog een aanzienlijk stuk achtertuin overhoudt. Haar woonmilieu wordt derhalve niet aangetast.
3.5 Beide argumenten gaan niet op. Wat betreft argument a) overweegt het hof dat de situatie moet worden beoordeeld naar het moment van aangaan van de rechtshandeling waarvan de rechtsgeldigheid wordt betwist. Op het moment van het verrichten van deze rechtshandeling leefde de echtgenoot van [geïntimeerde] nog. Uit het standpunt van [appellanten] volgt niet dat ook reeds toen sprake was van een in onbruik geraakte tuin (daargelaten dat [geïntimeerde] aanvoert dat zij de tuin weer in gebruik heeft genomen). Wat betreft argument b) overweegt het hof dat het mogelijke feit dat [geïntimeerde] bij verlies van een stuk achtertuin nog een “aanzienlijk” stuk achtertuin overhoudt niets zegt over het antwoord op de vraag of het stuk tuin dat zij zou verliezen dient te worden beschouwd als behorende bij de woning in de door de Hoge Raad bedoelde zin.
3.6 In hun memorie na verwijzing voeren [appellanten] de volgende nadere argumenten aan:
c) perceel 1777 maakte van oudsher geen deel uit van het woonmilieu van [geïntimeerde], omdat dit perceel op enig moment door [geïntimeerde] van een buurman is aangekocht;
d) de “siertuin” bestaat uit een grasveld met enig struikgewas en – gezien vanuit de woning van [geïntimeerde] – aan de achterzijde een rij bomen. Het gebruik als grasveld hangt niet samen met het gebruik van de woning, doch veeleer met dat van de garage;
e) [geïntimeerde] heeft die achter in haar tuin staande garage als vakantiewoning verhuurd en daarmee een deel van het gebruik van de grond in geschil (en haar privacy) prijsgegeven. De aanwezige speeltoestellen en de waslijn zullen geheel dan wel voornamelijk zijn gebruikt door de gebruikers van de vakantiewoning;
f) een moestuin behoort niet bij een echtelijke woning omdat het gebruik geen verband houdt met het bewonen, maar met het voorzien in levensonderhoud. Bovendien is de moestuin in onbruik en ligt deze a-typisch ten opzichte van de woning;
g) de grootte van de kavel van [geïntimeerde] met daarbij de moestuin en het grasveld zou afwijken van de overige woningen ter plaatse, hetgeen betekent dat de verkeersopvattingen met zich brengen dat de moestuin en het grasveld niet behoren bij de echtelijke woning.
3.7 Afgezien van het onder f) weergegeven argument dat de moestuin in onbruik is geraakt, waarover in rechtsoverweging 3.5 een oordeel is gegeven, komen de onder 3.6 weergegeven nadere argumenten neer op feitelijke stellingen die niet eerder in dit hoger beroep zijn opgeworpen en ook niet kunnen worden beschouwd als een uitwerking van de door [appellanten] in de memorie van grieven ontwikkelde gedachtegang. Het hof is voorts van oordeel dat de rechtbank toepassing heeft gegeven aan het door de Hoge Raad gegeven (objectieve) criterium voor uitleg van art. 1:88 BW; haar kennelijke oordeel is immers geweest dat de door haar aangewezen stukken grond grenzen aan en visueel horen bij de echtelijke woning en dat zij vanuit die woning worden gebruikt op een wijze die naar verkeersopvatting bij bewoning van de woning past. De door de Hoge Raad gegeven uitleg van art. 1:88 BW – rechtstreeks gegrond op zijn totstandkomingsgeschiedenis – is bovendien niet van dien aard is dat deze partijen aanleiding zou mogen geven tot aanpassing van hun stellingen na cassatie. Reeds op deze grond kunnen de na de procedure in cassatie opgeworpen argumenten [appellanten] niet baten.
3.8 [appellanten] hebben aangevoerd dat [geïntimeerde] misbruik maakt van haar bevoegdheid om een beroep te doen op art. 1:88 BW, nu zij (a) het artikel niet inroept ter bescherming van haar eigen woonmilieu, maar ter verkrijging van een bouwkavel om zelf op te kunnen bouwen en (b) het artikel inroept met het enkele doel de bouwplannen van [appellanten] te dwarsbomen. Het hof is van oordeel dat [appellanten] het onder (a) weergegeven argument onvoldoende hebben onderbouwd. Van een concreet voornemen van [geïntimeerde] tot bouwen zou kunnen blijken uit haar brief van 15 januari 2001 aan de gemeente (productie 1 bij memorie van grieven), maar de uiteindelijke strekking van die brief blijkt te zijn dat de gemeente haar voorgenomen herziening van het bestemmingsplan – in verband met bouwplannen van [appellanten] op de grond in geschil – zou moeten intrekken. Dat [geïntimeerde] daadwerkelijke bouwplannen had of heeft is door haar ontkend en blijkt uit niets; het enkele feit dat wellicht bouwen was toegestaan levert zulke plannen niet op. Bovendien is het hof met [geïntimeerde] (memorie van antwoord, blz. 2 onder, naar het hof haar begrijpt) van oordeel, dat door haar zelf verwezenlijkte bouwplannen eerder dan door anderen verwezenlijkte bouwplannen haar de mogelijkheid bieden haar woonmilieu te ontzien. In zoverre zou het inroepen van art. 1:88 BW ten behoeve van eigen bouwplannen nog mede dienstig kunnen zijn aan de bescherming van de eigen woonomgeving. Wat betreft het argument van [appellanten] dat [geïntimeerde] art. 1:88 BW heeft ingeroepen met geen ander doel dan [appellanten] te schaden (memorie na verwijzing, nr. 20) overweegt het hof dat het “schaden” van de belangen van [appellanten] in dit geval zozeer verweven is met de bescherming van het leefmilieu van [geïntimeerde], dat niet snel kan worden aangenomen dat de handelwijze van [geïntimeerde] louter gericht is geweest op het dwarsbomen van [appellanten] Laatstgenoemden hebben te dier zake aangevoerd dat [geïntimeerde] in 2001 bezwaar heeft gemaakt tegen de herziening van het bestemmingsplan welke was geïnitieerd teneinde de bouwkavel te “verschuiven” naar het perceelsgedeelte waarvan [appellanten] ook na de partiële vernietiging door de rechtbank eigenaar is gebleven, maar het hof kan niet inzien waarom hierin een aanwijzing zou zijn gelegen dat het eerder – in 1999 – inroepen van art. 1:88 BW niets van doen zou hebben gehad met de bescherming van [geïntimeerde]s woonomgeving. Het tegendeel is eerder aannemelijk, nu [geïntimeerde]s actie in 1999 ook betrekking had op onder meer de als siertuin aangeduide grond in de directe nabijheid van haar woonhuis.
Een en ander brengt het hof tot het oordeel dat het beroep op misbruik van bevoegdheid niet kan slagen. Dit betekent dat grief I faalt.
3.9 Grief II is gericht tegen het oordeel van de rechtbank, dat [appellanten] niet te goeder trouw waren in de zin van art. 1:89 lid 2 BW. Ook deze grief faalt. De rechtsoverwegingen 4.7 - 4.9 van het vonnis van de rechtbank van 14 september 1999, die het hof onderschrijft, worden door de toelichting op de grief niet inhoudelijk bestreden. Het hof is op dezelfde gronden als de rechtbank van oordeel dat de door [appellanten] genoemde omstandigheden, ook indien in onderling verband en samenhang bezien, niet het beroep op goede trouw kunnen dragen.
3.10 Grief III heeft geen zelfstandige betekenis naast de grieven I en II en deelt in het lot van die grieven.
3.11 Grief IV betreft de afwijzing van de vordering in reconventie tot vergoeding van door [appellanten] geleden schade. Uit de beoordeling van de overige grieven volgt reeds dat deze grief in beginsel faalt. Voor zover [appellanten] hebben beoogd de grief zelfstandige betekenis toe te kennen in die zin dat zij willen betogen dat hen ook schadevergoeding toekomt bij in stand blijven van de eindbeslissing van de rechtbank in conventie, hebben zij hun grief door louter te verwijzen naar de toelichting op andere grieven en hun stellingen in eerste aanleg onvoldoende toegelicht.
3.12 De slotsom luidt, dat alle grieven falen. Dit betekent dat het vonnis waarvan beroep, voor zover in hoger beroep betrokken, zal worden bekrachtigd. [appellanten] zullen worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, inclusief die van de procedure na verwijzing.
Het hof, recht doende in hoger beroep na verwijzing,
bekrachtigt in conventie en in reconventie de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank te Assen van 14 september 1999, 23 november 1999, 21 maart 2000 en 10 oktober 2000, voor zover in dit hoger beroep ter discussie gesteld;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 215,55 wegens griffierecht en op € 1.665,-- (€771,-- + € 894,--) wegens salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. Heisterkamp, Valk en Van der Beek en is uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van 5 september 2006.