ECLI:NL:GHARN:2006:AY8006

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
8 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
2005/1196
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot voortzetting van onderhandelingen over de verkoop van aandelen in een vennootschap na vernietiging van eerdere vonnissen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 8 augustus 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep na verwijzing door de Hoge Raad. De zaak betreft een vordering van [geïntimeerde] tot veroordeling van [appellante] om de onderhandelingen over de verkoop van aandelen in de vennootschap [A] B.V. voort te zetten, gebaseerd op een besprekingsverslag van 26 februari 1999. De Hoge Raad had eerder het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch vernietigd en de zaak terugverwezen voor verdere behandeling. In de eerdere instanties was vastgesteld dat er geen overeenkomst tot stand was gekomen tussen partijen, wat door de Hoge Raad werd bevestigd.

Tijdens de zitting op 15 mei 2006 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. [geïntimeerde] heeft zijn meer subsidiaire vordering ingetrokken en zich geconcentreerd op de subsidiaire vordering. Het hof heeft overwogen dat de grondslag van de vordering van [geïntimeerde] niet kan leiden tot toewijzing, omdat [appellante] niet kan worden verplicht om te onderhandelen op basis van een verslag dat in rechte niet bindend is verklaard. Het hof heeft geconcludeerd dat de vordering van [geïntimeerde] niet kan worden toegewezen, omdat de omstandigheden sinds de oorspronkelijke bespreking zijn veranderd en er geen overeenkomst was.

Het hof heeft de bestreden vonnissen van de rechtbank Breda vernietigd en de vorderingen van [geïntimeerde] afgewezen. Tevens is [geïntimeerde] veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep en in eerste aanleg, met een uitvoerbaar bij voorraad verklaring van de kostenveroordeling.

Uitspraak

8 augustus 2006
eerste civiele kamer
rolnummer 2005/1196
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante],
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
procureur: mr J.C.N.B. Kaal,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr H. van Ravenhorst.
1 Het geding in de vorige instanties
Voor de procedure in de vorige instanties wordt verwezen naar het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 8 april 2005, nr. C04/072HR, in cassatie gewezen tussen appellante, tevens verweerster in cassatie (hierna: [appellante]) en geïntimeerde, tevens eiser tot cassatie (hierna: [geïntimeerde]). Een fotokopie van dat arrest is aan dit arrest gehecht. Daarbij heeft de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch van 2 december 2003 vernietigd en het geding verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing.
2 Het geding in hoger beroep na verwijzing
2.1 Partijen zijn naar aanleiding van voornoemd arrest van de Hoge Raad vrijwillig voor dit hof verschenen teneinde voort te procederen.
2.2 [appellante] heeft een memorie na verwijzing genomen en geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet dat toelaat, [geïntimeerde] niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen, dan wel deze vorderingen zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van deze procedure en de cassatieprocedure.
2.3 Bij antwoordmemorie na verwijzing heeft [geïntimeerde] zijn meer subsidiaire vordering ingetrokken. Voorts heeft hij bewijs aangeboden, nieuwe producties in het geding gebracht en gepersisteerd bij zijn subsidiaire vordering, zoals vervat in de conclusie van repliek tevens inhoudende vermeerdering van eis.
2.4 Ter zitting van 15 mei 2006 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellante] door mr Berndsen, advocaat te Breda, en [geïntimeerde] door mr Den Hollander, advocaat te Middelharnis; beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3 De vaststaande feiten
Het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch is in zijn arrest van 2 december 2003 uitgegaan van de door de rechtbank Breda in haar tussenvonnis van 16 april 2002 onder 3.1 vastgestelde feiten. Nu het oordeel van de Hoge Raad in zijn arrest van 8 april 2005 geen consequenties heeft voor die vaststellingen, zal het hof ook thans van die feiten uitgaan.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep na verwijzing
4.1 Na de verwerping van het cassatieberoep tegen de afwijzing van [geïntimeerde]s primaire vordering en de intrekking van [geïntimeerde]s meer subsidiaire vordering, ligt ter beoordeling enkel nog voor de subsidiaire vordering van [geïntimeerde]. Met die vordering vraagt [geïntimeerde] veroordeling van [appellante] om met [geïntimeerde] ‘op de grondslag en uitgangspunten van het besprekingsverslag van 26 februari 1999’ de onderhandelingen betreffende de verkoop aan [geïntimeerde] van, kort gezegd, de aandelen in de vennootschap [A] B.V. voort te zetten.
4.2 Over die verkoop heeft [geïntimeerde] op 26 februari 1999 mondeling overleg gevoerd met [X.], enig bestuurder en aandeelhouder van [appellante] Het is bij die ene bespreking gebleven, nu [X.] op 23 april 1999 is overleden. In het onderhavige geding heeft het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch naar aanleiding van [geïntimeerde]s primaire vordering geoordeeld dat tussen partijen geen overeenkomst tot stand was gekomen met betrekking tot de verkoop van die aandelen (r.o. 4.5). Daartoe overwoog het hof – onder meer en verkort weergegeven – dat de uiteindelijke koopprijs van de aandelen nog niet vaststond, dat er verschillende verklaringen waren afgelegd met betrekking tot een aan [geïntimeerde] te verstrekken lening en de vraag of daarvoor een zekerheid verstrekt moest worden, dat onduidelijk was op welk moment partijen overeenstemming zouden hebben bereikt omtrent de waardering van de aan [A] B.V. toebehorende hangars, dat de voor de overname tot uitgangspunt te nemen jaarrekening over 1998 [X.] nog niet had bereikt en dat nog onzeker was wie ([geïntimeerde] of een door hem bestuurde vennootschap) de kopende partij zou zijn (r.o. 4.4). De Hoge Raad heeft de cassatieklachten die waren gericht tegen deze oordelen (middelonderdelen 1 en 2) verworpen (r.o. 3.1). Het hof is thans derhalve gebonden aan het oordeel dat tussen partijen op 26 februari 1999 geen overeenkomst totstandgekomen is, alsmede aan de feitelijke vaststellingen waarop dit oordeel berust.
4.3 In zijn antwoordmemorie na verwijzing (nr. 18 en 63), alsmede bij pleidooi (pleitnotities mr Den Hollander, p. 10, 11), heeft [geïntimeerde] aangegeven hoe zijn subsidiaire vordering moet worden verstaan: dooronderhandelen op de grondslag en uitgangspunten van het besprekingsverslag van 26 februari 1999 impliceert volgens [geïntimeerde] dat de in dit verslag neergelegde afspraken vast liggen, en dat de nadere onderhandelingen (uitsluitend) betrekking kunnen hebben op nog niet ingevulde of uitgewerkte onderdelen van de voorgenomen transactie, in de vorm van afspraken over bijvoorbeeld de décharge van het bestuur, de benoeming van de notaris en de tijdstippen van levering en betaling.
4.4 De aldus door [geïntimeerde] tot uitgangspunt genomen grondslag waarop [appellante] veroordeeld zou moeten worden voort te onderhandelen, kan niet tot toewijzing van die vordering leiden. [appellante] zou dan immers gedwongen worden bedingen tegen zich te laten gelden waarvan in rechte onherroepelijk is vastgesteld dat zij geen deel uitmaken van een tussen partijen gesloten overeenkomst. De stelling van [geïntimeerde] dat [appellante] in de voort te zetten onderhandelingen niet meer kan afwijken van hetgeen in het besprekingsverslag is opgetekend, impliceert dat [geïntimeerde] aan dit verslag bindende kracht toekent – hetgeen in strijd is met het daaromtrent reeds in rechte gegeven oordeel. Voorts miskent voornoemde stellingname van [geïntimeerde] dat sinds voornoemde bespreking meer dan zeven jaren verstreken zijn en dat de aan de zijde van [appellante] onderhandelende persoon is overleden terwijl nimmer met de erven is dooronderhandeld – ook uit die (nieuwe) omstandigheden volgt dat van [appellante] niet gevergd kan worden dat zij thans bij de voort te zetten onderhandelingen volledig gebonden is aan het besprekingsverslag.
4.5 De stelling van [geïntimeerde] dat de onderhandelingen in een zodanig stadium waren gekomen dat [geïntimeerde] erop mocht vertrouwen dat er in ieder geval een overeenkomst over de verkoop tot stand zou komen, maakt het voorgaande niet anders: dit vertrouwen zou, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, mogelijk wel een vordering tot dooronderhandelen kunnen dragen, maar rechtvaardigt niet dat [geïntimeerde] [appellante] daarbij – ondanks het oordeel dat daarin nog geen overeenkomst besloten lag – ten volle houdt aan alle in het besprekingsverslag opgetekende afspraken. Tot een nader onderzoek naar de gerechtvaardigdheid van [geïntimeerde]s totstandkomingsvertrouwen en mogelijk als gevolg daarvan uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeiende verplichtingen van partijen jegens elkaar in de precontractuele fase, is het hof dan ook niet gehouden.
Slotsom
4.6 Ook de resterende (subsidiaire) grondslag kan de vordering van [geïntimeerde] niet dragen. Op grond daarvan luidt de conclusie dat het hoger beroep terecht is ingesteld, dat de bestreden vonnissen van de rechtbank Breda van 16 april 2002 en 23 juli 2002 moeten worden vernietigd en dat de vorderingen van [geïntimeerde] moeten worden afgewezen.
4.7 Als de in het ongelijk gestelde partij zal [geïntimeerde] worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep en in eerste aanleg. Over de kosten van de procedure in cassatie heeft de Hoge Raad reeds een beslissing gegeven.
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank Breda van 16 april 2002 en 23 juli 2002 en doet opnieuw recht;
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in hoger beroep en in eerste aanleg, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellante] voor wat betreft de eerste aanleg begroot op € 1.936,51 en voor wat betreft het hoger beroep begroot op € 4.995,-- voor salaris van de procureur en op € 295,18 voor griffierecht.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs Van den Brink, Mannoury en Van der Pol en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 augustus 2006.