26 juni 2006
eerste civiele kamer
rekestnummer 2006/443
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr. A.Th.L. van der Meulen.
1 Het geding in eerste aanleg
1.1 Bij vonnis van de rechtbank te Arnhem van 1 mei 2006 is het verzoek van appellant (hierna te noemen: [appellant]) tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen.
1.2 Het hof verwijst naar voornoemd vonnis, dat in fotokopie aan dit arrest is gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Bij ter griffie van het hof op 5 mei 2006 per fax en op 8 mei 2006 per gewone post ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis en heeft hij het hof verzocht dit vonnis te vernietigen en hem alsnog toe te laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
2.2 Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift en de daarbij behorende stukken, alsmede van de brief met bijlagen van 12 mei 2006 van de procureur.
2.3 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 juni 2006, waarbij [appellant] is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn procureur.
3 De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1 Het hoger beroep is tijdig ingesteld.
3.2 Uit de stukken en het verhoor ter zitting is gebleken dat [appellant] een 64-jarige alleenstaande man is met een totale schuldenlast van van ruim € 99.000,-, waaronder een fraudeschuld aan de gemeente [A] van ruim € 63.000,- wegens verzwegen samenwoning in de periode 30 november 1993 tot 1 oktober 1998, een schuld aan Welvaert van € 7.407,26 die in 1983 is aangegaan, een schuld aan PrimeLine van € 23.417,22 ontstaan na 2000, en een tweetal leenschulden bij DSB Bank tot een totaalbedrag van € 2.253,44, aangegaan in 2004. Voorts is gebleken dat [appellant] een WAO-uitkering ontvangt die in maart 2006 € 1.143,06 netto bedroeg.
3.3 De rechtbank grondt haar afwijzende beslissing op het oordeel dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan van een zeer groot deel van zijn schulden niet te goeder trouw is geweest. Dit oordeel ziet - kort gezegd - allereerst op de zeer hoge (fraude)schuld aan de gemeente [A], die weliswaar meer dan vijf jaar geleden is ontstaan, maar waarvan niet aannemelijk is geworden dat [appellant] hierop substantieel heeft afgelost, te minder nu het bedrag in de loop der jaren alleen maar is gestegen. De rechtbank acht [appellant] voorts niet te goeder trouw ten aanzien van de schuld aan PrimeLine en de schulden aan de Rabobank en DSB Bank omdat hij had moeten beseffen dat hij vanwege de hoogte van zijn inkomen èn de fraudeschuld slechts in noodgevallen kon overgaan tot het maken van nieuwe schulden, terwijl de schulden zijn gemaakt voor niet noodzakelijke consumptieve uitgaven.
3.4 [appellant] kan zich met dit vonnis niet verenigen en voert daartoe het volgende aan. De fraudevordering van de gemeente [A] is ontstaan nadat de ex-echtgenote van [appellant] na hun echtscheiding een bijstanduitkering had aangevraagd en verkregen. [appellant] is na verloop van tijd geleidelijk aan weer bij haar ingetrokken en zijn ex-echtgenote heeft deze samenwoning nimmer doorgegeven aan de Gemeentelijke Sociale Dienst (GSD), waardoor zij ten onrechte in deze periode een bijstandsuitkering verstrekt kreeg. Deze uitkering is teruggevorderd van [appellant] en zijn ex-echtgenote. [appellant] had toen al contact opgenomen met de GSD en een betalingsregeling getroffen, inhoudende dat hij ƒ 75.- per maand zou aflossen en waarbij ieder jaar het aflossingsbedrag opnieuw zou worden vastgesteld. Laatstelijk bedroeg dit een bedrag van ƒ 130,- (circa € 55,-) per maand. Toen [appellant] aan de gemeente kenbaar maakte dat hij het niet eens was met het feit dat hij na het overlijden van zijn ex-echtgenote geheel voor de fraudeschuld verantwoordelijk werd gesteld, heeft de gemeente de vordering in handen van een deurwaarder gesteld, die vervolgens beslag heeft gelegd op de WAO-uitkering van [appellant], welk beslag circa € 300,- per maand bedraagt. Dat de schuld alleen maar hoger is geworden kan alleen maar te maken hebben met het feit dat de betalingen slechts dienden ter dekking van rente en kosten. Tot heden heeft [appellant] door het beslag op zijn uitkering dan ook naar vermogen op deze schuld afgelost. De schuld is inmiddels al meer dan vijf jaar oud.
De schuld aan Welvaert is in 1983 afgesloten voor de aanschaf van een auto. [appellant] werkte toen nog en betaalde maandelijks hierop af aan de Gemeentelijke Kredietbank. Daarna is [appellant] een lening bij de Rabobank aangegaan van in totaal ƒ 31.000,-. Ter zitting heeft [appellant] hierover verklaard dat deze is aangegaan omdat zijn ex-vrouw, die toen al erg ziek was, met hem wilde hertrouwen. Dat is nooit doorgegaan. Van het geld is onder andere de slaapkamer van zijn ex-vrouw vernieuwd en is geld geleend aan de kinderen. Met de lening bij PrimeLine eind 2001 van € 25.000,- is de lening bij de Rabobank afgelost. Voorts zijn hiermee de kosten van de begrafenis van zijn ex-echtgenote betaald, die niet door de verzekering werden gedekt. Hiermee was een bedrag van ongeveer ƒ 4.000,- gemoeid. Ook zijn met deze lening andere schulden afgelost, waaronder Wehkamp. Van de lening bij PrimeLine hield [appellant] uiteindelijk nog circa € 5.000,- over. Vanwege de hoge rente bij PrimeLine heeft [appellant] getracht deze lening tegen gunstiger voorwaarden over te sluiten bij DSB Bank. De DSB Bank was hiertoe bereid mits [appellant] gedurende een jaar aantoonde dat hij in staat was zijn aflossingsverplichtingen na te komen. De DSB Bank heeft [appellant] tot tweemaal toe een contract laten tekenen voor een lening van € 1.000,- en hem daarbij voorgehouden dat, indien na een jaar zou blijken dat hij zich aan alle betalingsverplichtingen zou houden, men bereid was de lening bij PrimeLine over te nemen. Door het beslag op zijn WAO-uitkering was [appellant] genoodzaakt om het geld dat vrijkwam uit de leningen bij de DSB Bank, te gebruiken om verdere schulden te voorkomen.
De schuld aan de Rabobank is het gevolg van het feit dat [appellant] op verzoek van het Budget Advies Centrum (BAC) te [A] een nieuwe betaalrekening moest openen, waarop zijn uitkering werd gestort. Enkele nog lopende vaste lasten zijn toen nog van de Rabobank rekening afgeschreven, waardoor de roodstand is ontstaan.
[appellant] verzoekt het hof tot slot rekening te houden met het feit dat hij een aantal schulden van zijn ex-echtgenote heeft overgenomen en hem alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling teneinde hem in staat te stellen nog een menswaardig bestaan te leiden.
3.5 Het hof is van oordeel dat [appellant] kan worden tegengeworpen niet substantieel op de fraudeschuld aan de gemeente [A] te hebben afgelost. Hij zal hier immers op grond van artikel 84 lid 2 en 3 van de Algemene Bijstandswet (oud) hoofdelijk voor aansprakelijk zijn gesteld en het lag dan ook op zijn weg - ook na het overlijden van zijn ex-echtgenote - om daar naar vermogen substantieel op af te lossen, waarna de gemeente na enige jaren wellicht tot kwijtschelding van het restant zou zijn overgegaan, overeenkomstig de daarvoor geldende beleidsregels. Zover is het door toedoen van [appellant] niet gekomen; in 2003 heeft hij blijkbaar al het bijltje erbij neergegooid, waarna de gemeente de vordering ter incasso uit handen heeft gegeven en er beslag is gelegd op de uitkering van [appellant]. Het feit dat het hier gaat om een fraudeschuld die ouder is dan vijf jaar, doet aan het voorgaande niet af. Waarschijnlijk werd na het beslag het voldoen aan zijn andere aflossingsverplichtingen veel lastiger, maar dat neemt niet weg dat het aangaan van die schulden bij de Rabobank en PrimeLine, gelet op de hoogte van zijn inkomen en de sinds 2000 bestaande verplichting aan de gemeente, ook al onverantwoord was, te minder nu niet is gebleken dat daar een daadwerkelijke noodzaak toe bestond. Het geld is kennelijk grotendeels opgegaan aan consumptieve goederen, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen. Het hof is dan ook van oordeel dat het overgrote deel van de schulden niet te goeder trouw is aangegaan en wat betreft de fraudeschuld niet te goeder trouw onbetaald is gebleven.
3.6 Alles overziende is het hof van oordeel dat het hoger beroep faalt. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het verzoek van [appellant] zou moeten worden toegewezen, is onvoldoende gebleken. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Arnhem van 1 mei 2006.
Dit arrest is gewezen door mrs. Smeeïng-Van Hees, Vaessen en Buyne en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 juni 2006.