Parketnummer: 21-002074-05
Uitspraak d.d.: 24 juli 2006
TEGENSPRAAK
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank te Zwolle van 12 april 2005 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1945],
wonende te [woonplaats], [adres].
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 3 april 2006 en 10 juli 2006 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, vernietigen nu het tot een andere strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
(zie voor de inhoud van de dagvaarding bijlage II)
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 12 maart 2004, in de gemeente Steenwijkerland, opzettelijk, dierlijke meststoffen heeft gebruikt op een perceel bouwland gelegen aan de [straatnaam], terwijl die dierlijke meststoffen niet emissiearm werden aangewend.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op het misdrijf
Overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 7, eerste lid, van de Wet bodembescherming, opzettelijk begaan.
De materiële wederrechtelijkheid
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat verdachte, nu hij door het toepassen van Fysische Ionen Regulatie (FIR), de door de wetgever gestelde doelen op het gebied van ammoniakemissie beter bereikt dan met de wettelijk voorgeschreven en toegelaten methodes van emissiearm uitrijden van mest, gelet op de vereisten gesteld in het Veeartsarrest, NJ 1933, nr. 60 vanwege het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid, dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, althans dat schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel geïndiceerd is.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Besluit gebruik meststoffen is het verboden dierlijke meststoffen te gebruiken op grasland, bouwland, braakland of niet-beteelde grond, tenzij de dierlijke meststoffen emissiearm worden aangewend. Bijlage II behorende bij dit Besluit bevat een limitatieve opsomming van methoden die als emissiearm aanwenden van dierlijke meststoffen worden aangemerkt. Voor het gebruik van een andere methode dan de in deze limitatieve opsomming beschreven methodes, is in artikel 64 van de Wet bodembescherming en artikel 7 van het Besluit voorzien in de mogelijkheid van vrijstelling respectievelijk ontheffing van voornoemd verbod in artikel 5 van het Besluit.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat voor verdachte ten tijde van de bewezenverklaarde feiten geen vrijstelling gold en dat hij geen ontheffing had, dat voorts een vrijstelling of ontheffing binnen de komende paar jaren ook niet te verwachten valt en dat een wijziging van het Besluit gebruik meststoffen ten gunste van de zogenoemde FIR-methode in die periode evenmin te verwachten is. Onder deze omstandigheden faalt een beroep op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid.
Ten overvloede wordt opgemerkt dat de enkele omstandigheid, dat naar verdachtes inzicht door toepassing van de zogeheten FIR-methode de aan het wettelijk systeem ten grondslag liggende doelstelling - te weten: reductie van ammoniakemissie - beter gediend zou zijn bij niet-naleving van de bemestingsvoorschriften dan bij naleving ervan, in beginsel niet afdoet aan de verplichting om dierlijke meststoffen niet anders dan op de voorgeschreven wijze op grasland of bouwland aan te wenden. Verdachte kan zich ook overigens niet ontslagen achten van deze verplichting waar in het door M.P.W. Sonneveld en J. Bouma van het Wageningen Universiteit en Researchcentrum opgestelde synthese rapport van 2005, getiteld: "Nutriëntenmanagement op het melkveebedrijf van de familie Spruit," nog geen overtuigende steun is te vinden voor de stellingname dat de FIR-methode heldere, afrekenbare, handhaafbare en controleerbare doelen bevat, waarvan bewezen is dat deze een voldoende bijdrage leveren aan het verminderen van de ammoniakemissie.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
Het hof acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte en zijn draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder is in aanmerking genomen dat verdachte bij het uitrijden van mest bewust en om principiële redenen niet een wettelijk voorgeschreven methode heeft gebruikt, terwijl hij hiervoor niet over een ontheffing of vrijstelling beschikte. Nu verdachte gelet op de voorgeschiedenis met betrekking tot de FIR-problematiek ervan doordrongen moet zijn geweest dat hij niet eigenmachtig een door hem beter geachte, maar wettelijk niet toegelaten methode mocht gebruiken, is er geen reden tot toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
Waar wel aannemelijk is dat verdachte handelt vanuit oprechte milieuoverwegingen, bestaat er thans nog aanleiding om de door de advocaat-generaal gevorderde geldboete te matigen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 23 (oud), 24, 24c en 63 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a (oud), 2 (oud) en 6 (oud) van de Wet op de economische delicten, artikel 7 van de Wet bodembescherming en artikel 5 van het Besluit gebruik meststoffen.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen, dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van € 400,-- (vierhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 8 (acht) dagen hechtenis.
Aldus gewezen door
mr R.C. van Houten, voorzitter,
mr C.G. Nunnikhoven en mr J.A. Coster van Voorhout, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr S.E.C. Debets, griffier,
en op 24 juli 2006 ter openbare terechtzitting uitgesproken.