ECLI:NL:GHARN:2006:AX6538

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
25 april 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
2004/167
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Makkink
  • A. van Loo
  • J. Tjittes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating en verblijf van onderdanen uit associatielanden in Nederland en de vereisten voor een verblijfsvergunning

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 25 april 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtsgeldigheid van de vergunningen voor prostituées uit verschillende landen. De appellant, die werkzaam was als exploitant van prostitutie, betoogde dat de onderdanen van associatielanden, zoals Polen, Bulgarije en Letland, recht hadden om in Nederland als zelfstandige te werken zonder dat zij beschikten over een verblijfsvergunning of tewerkstellingsvergunning. Het hof heeft vastgesteld dat de aangetroffen prostituées niet beschikten over een rechtsgeldige vergunning tot verblijf en evenmin over een machtiging tot voorlopig verblijf, wat in strijd is met de Vreemdelingenwet 2000 en het Vreemdelingenbesluit 2000. Het hof heeft daarbij verwezen naar een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, waarin werd gesteld dat de uitoefening van het recht op toelating tot en verblijf in EU-lidstaten niet absoluut is en kan worden beperkt door nationale regelgeving.

Het hof heeft verder geoordeeld dat de Nederlandse autoriteiten de eis mogen stellen dat vrouwen uit de associatielanden eerst in hun land van herkomst een machtiging tot voorlopig verblijf aanvragen voordat zij een verblijfsvergunning voor arbeid als zelfstandige in Nederland kunnen aanvragen. Dit is in overeenstemming met de associatieverdragen, die niet in de weg staan aan een stelsel van voorafgaande controle. De appellant heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om het hof te informeren over de beantwoording van prejudiciële vragen, wat het hof heeft doen besluiten om hem niet toe te laten tot verdere inlichtingen.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank te Arnhem van 5 november 2003 bekrachtigd en de appellant veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De kosten zijn vastgesteld op € 3.129,- voor salaris van de procureur en € 288,- voor griffierecht, met de verklaring dat deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad is.

Uitspraak

25 april 2006
derde civiele kamer
rolnummer 04/167
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellant],
h.o.d.n. [...]
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr. F.P. Lomans,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
gemeente Tiel,
waarvan de zetel is gevestigd te Tiel,
geïntimeerde,
procureur: mr. J.M. Bosnak.
1 Het verdere verloop van de procedure
Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 2 november 2004. Daarbij is de behandeling van de zaak aangehouden in afwachting van de beantwoording van enkele door andere instanties gestelde prejudiciële vragen door het Hof van Justitie EG en is voorts bepaald dat [appellant] het hof bij akte kan inlichten omtrent die beantwoording. Ter rolle van 10 januari 2006 heeft [appellant] akte verzocht van enkele schriftelijke opmerkingen, maar die akte is geweigerd omdat in deze akte in het geheel niet wordt ingegaan op de kwestie van de prejudiciële vragen. De gemeente heeft daarna akte gevraagd en enkele stukken overgelegd. Daarna zijn door beide partijen de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest.
2 De verdere beoordeling van het geschil in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft betoogd - kort weergegeven - dat ingevolge de Associatieverdragen die de Europese Unie destijds had gesloten met een aantal Oost-Europese landen, de ingezetenen van die landen gerechtigd waren in Nederland als zelfstandige werkzaamheden te verrichten, ook zonder dat zij beschikten over een verblijfsvergunning of een tewerkstellingsvergunning ex artikel 2 Wet arbeid vreemdelingen. De prostituées waar het hier om gaat kwamen, op één na, allen uit dergelijke 'associatielanden', te weten Polen, Bulgarije en Letland. De ander kwam uit Oekraïne. Hetzelfde zou gelden voor een onderdaan uit een 'niet-associatieland'. Het verbod voor onderdanen uit deze associatielanden om in Nederland als zelfstandig prostituée te werken is dan ook in strijd met het gemeenschapsrecht, zodat er geen sprake kan zijn van overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen en dus ook niet van de last onder dwangsom. Daarnaast heeft [appellant] aangevoerd dat de Nederlandse autoriteiten in het onderhavige geval niet de eis mogen stellen dat vrouwen uit de associatielanden eerst in het land van herkomst een machtiging tot voorlopig verblijf aanvragen (en verkrijgen) alvorens in Nederland een vergunning tot verblijf voor arbeid als zelfstandige aan te vragen. Een dergelijke eis verdraagt zich niet met de Associatieverdragen, aldus [appellant].
2.2 Ten processe staat vast (door erkenning van [appellant] van een daartoe strekkende stelling van de gemeente) dat in ten minste één geval een dwangsom is verbeurd omdat op 25 mei 2002 een uit de Oekraïne afkomstige prostituée, niet beschikkend over de vereiste vergunning, werd aangetroffen (zie o.m. het rapport d.d. 27 mei 2002 overgelegd als productie 8 bij conclusie van antwoord). Voor het overige gaat het om prostituées uit Bulgarije, Polen en Letland, landen met wie de Europese Unie associatieverdragen heeft gesloten.
2.3 Vast staat dat de aangetroffen prostituées niet beschikten over een rechtsgeldige vergunning tot verblijf voor het verrichten van arbeid als zelfstandige en evenmin beschikten over een machtiging tot voorlopig verblijf. Ingevolge artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 juncto artikel 3.71 van het Vreemdelingenbesluit 2000 is een dergelijke machtiging tot voorlopig verblijf (die moet worden aangevraagd in het land van herkomst) voorwaarde om hier te lande een verblijfsvergunning te kunnen aanvragen. Over deze voorwaarde heeft het Hof van Justitie EG zich gebogen in zijn uitspraak van 16 november 2004 in de zaak C327/02 ([..] e.a.). De overwegingen van het Hof inzake de Associatieovereenkomsten tussen de Europese Unie en respectievelijk Bulgarije, Polen en Slowakije, komen - kort weergegeven - neer op het volgende.
2.4 Deze associatieverdragen roepen voor onderdanen van de betrokken 'associatielanden' een recht in het leven op toelating tot en verblijf in EU-lidstaten. Dit recht is echter niet absoluut en de uitoefening ervan kan beperkt worden door de nationale regelgeving van de lidstaten (rov. 18-19). Een stelsel van voorafgaande controle of voldaan is aan de voorwaarde voor vergunningverlening is hiermee niet in strijd, ook niet indien die voorafgaande controle hierin bestaat dat voor het verstrekken van een verblijfsvergunning het bezit van een in het land van herkomst aan te vragen machtiging tot voorlopig verblijf noodzakelijk is. Ook wanneer de nationale immigratie-autoriteiten wettelijk niet de bevoegdheid hebben een verblijfsvergunning te verstrekken zonder een dergelijke machtiging tot voorlopig verblijf, hoewel aannemelijk is dat de vreemdeling zou voldoen aan de materiële eisen voor een verblijfsvergunning, is zulks niet in strijd met de associatieverdragen (rov. 28). Daarbij is niet van belang of de vreemdeling ten tijde van de aanvraag van de verblijfsvergunning, niet beschikkende over een machtiging tot voorlopig verblijf, reeds uit anderen hoofde (bijvoorbeeld met een toeristenvisum of tijdens de zogeheten 'vrije periode') in Nederland verbleef (rov. 30 - 33). Daaraan heeft het Hof toegevoegd dat onderdanen van de associatielanden die zich niet voegen naar de relevante controles van de nationale autoriteiten en niet de voorwaarden eerbiedigen waaronder hun een recht op toegang tot het grondgebied is toegekend, zich niet kunnen beroepen op de bescherming van de associatieverdragen teneinde zich aan die voorwaarden te onttrekken (rov. 34).
2.5 Nu [appellant] geen gebruik heeft gemaakt van de hem geboden mogelijkheid het hof in te lichten over de beantwoording van de bedoelde prejudiciële vragen en zijn standpunt dienaangaande kenbaar te maken (na de akte van de gemeente strekkende tot overlegging van het arrest van het HvJ EG van 16 november 2004 en van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 4 februari 2005), ziet het hof geen aanleiding hem alsnog daartoe toe te laten.
2.6 Gesteld noch gebleken is dat een ander regiem zou gelden voor een onderdaan van Letland.
2.7 Hieruit volgt dat de hiervoor weergegeven stellingen van [appellant] als vermeld in zijn grieven 4 en 6 moeten worden verworpen. Grief 5 faalt op de gronden als vermeld in het arrest van 2 november 2004 onder 4.1. Het staat daarmee vast dat de last onder dwangsom is overtreden en dat de gemeente de verbeurde dwangsommen kan invorderen. Voor het overige heeft [appellant] geen nog te bespreken verweren opgeworpen. Het bestreden vonnis wordt bekrachtigd en [appellant] wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
Beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank te Arnhem van 5 november 2003;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de gemeente begroot op € 3.129,- voor salaris van de procureur en op € 288,- voor griffierecht;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs Makkink, Van Loo en Tjittes en uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van 25 april 2006.