18 april 2006
Familiekamer
Rekestnummer 448/2003
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster, verder te noemen “de vrouw”,
procureur mr G. Altena,
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder, verder te noemen “de man”,
procureur mr J.M. Bosnak.
1 Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1 Het hof heeft op 14 oktober 2003 en 2 augustus 2005 een tussenbeschikking gegeven. Ingevolge de beschikking van 2 augustus 2005 heeft de vrouw zich uitgelaten bij haar “akte uitlating” die ter griffie van het hof ontvangen is op 26 augustus 2005 en heeft de man gereageerd bij brief van zijn advocaat van 5 september 2005.
1.2 De mondelinge behandeling is voortgezet op 28 februari 2006. Namens de vrouw is verschenen mr N.E. Koelemaij, advocaat te Assen. De man is in persoon verschenen, bijgestaan door mr T. Bruinsma, advocaat te Lemmer.
1.3 Het hof heeft kennisgenomen van de overige stukken, waaronder de faxberichten van beide advocaten van 24 februari 2006 beide met bijlagen, de brief van de advocaat van de man van 10 maart 2006, met bijlagen en de brief van de procureur van de vrouw van 20 maart 2006 met bijlage (“akte houdende (voorwaardelijke) vermeerdering van eis”).
2.1 Partijen zijn op 15 mei 1981 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 12 maart 2003 heeft de rechtbank te Zwolle echtscheiding tussen hen uitgesproken.
2.2 Partijen hebben vanaf 1 mei 1992 een veehouderijbedrijf gevoerd in de vorm van een maatschap. Ingevolge de artikelen 11 en 13 van de akte man-vrouwmaatschap van 9 oktober 1993, is de maatschap door het aanhangig maken van de gerechtelijke procedure tot echtscheiding geëindigd en had de man het recht de onderneming voort te zetten. Volgens de overgelegde jaarstukken bedroeg het nettoresultaat van de maatschap in het boekjaar 1999/2000 € 28.617,-, in het boekjaar 2000/2001 € 5.605,- en in het boekjaar 2001/2002 € 26.241,-. Deze resultaten werden tussen partijen gedeeld in de verhouding 50/50.
2.3 Bij voornoemde beschikking van 12 maart 2003 heeft de rechtbank voorts, voor zover in hoger beroep van belang, het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 1.746,- per maand afgewezen en het voortgezet gebruik van de echtelijke woning aan de man toegewezen.
2.4 De vrouw is van die beschikking in hoger beroep gekomen bij dit hof. Wat betreft haar bij haar beroepschrift geformuleerde verzoek en het bij zijn verweerschrift geformuleerde verweer van de man verwijst het hof naar rechtsoverweging 2.1 en 2.2 van de beschikking van het hof van 14 oktober 2003.
2.5 Bij die beschikking heeft het hof de behandeling van de zaak aangehouden teneinde partijen in de gelegenheid te stellen hun geschil aan een mediator voor te leggen om tot een oplossing van het geschil te geraken en bepaald dat partijen voor 23 december 2003 schriftelijk aan de griffier van het hof zullen laten weten of de mediation is geslaagd en, zo ja, of de regeling in een beschikking moet worden vastgelegd.
2.6 Op verzoek van de vrouw is de procedure ten aanzien van de verzochte alimentatie voortgezet.
2.7 Na de voortgezette mondelinge behandeling op 17 februari 2004 is gebleken dat de bestreden beschikking van 12 maart 2003 voor zover daarbij de echtscheiding is uitgesproken niet tijdig is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.8 De vrouw heeft vervolgens bij haar “akte houdende wijziging van eis” die bij brief van 29 maart 2004 van haar procureur aan het hof is gezonden haar verzoek in die zin gewijzigd dat zij subsidiair verzoekt de alimentatieverplichting vast te stellen met ingang van 3 maanden na de datum van uitspraak van de echtscheidingsbeschikking van 12 maart 2003, zijnde 13 juni 2003.
2.9 Bij beschikking van 26 januari 2005 heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad op verzoek van de vrouw echtscheiding tussen de man en de vrouw uitgesproken. Deze echtscheidingsbeschikking is op 11 februari 2005 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.10 De vrouw heeft bij brief van haar advocaat van 4 mei 2005 verzocht, aldus begrijpt het hof, een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen op een gewijzigde grondslag, namelijk het verzoek tot echtscheiding dat heeft geleid tot inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 26 januari 2005 op 11 februari 2005.
2.11 Bij beschikking van dit hof van 2 augustus 2005 heeft het hof bepaald -ten aanzien waarvan het hof de kennelijke typefout in het dictum van die beschikking, namelijk 2.4, herstelt in 2.3- dat partijen zich zullen uitlaten over de voortzetting van de behandeling op de gewijzigde grondslag, waartoe de zaak pro forma tot 6 september 2005 is aangehouden. Elke verdere beslissing is aangehouden.
2.12 De man is alleenstaand. Hij heeft het veehouderijbedrijf als gemengd bedrijf in de vorm van een eenmanszaak voortgezet. De winst uit onderneming bedroeg in de boekjaren 2002/2003, 2003/2004 en 2004/2005 respectievelijk € 12.282,-, € 19.689,- en € 180.613,-. Een belangrijke activiteit van de onderneming was het verleasen van het melkquotum. Daarmee waren de volgende bedragen gemoeid € 42.598,- in het boekjaar 2002/2003 en € 53.733,- in het boekjaar 2003/2004.
In het boekjaar 2004/2005 heeft de man het melkquotum verkocht voor € 408.888,-. Het aan de man toekomende deel van € 204.444,- is in de jaarrekening 2004/2005 van de onderneming als buitengewone bate opgenomen. Die bate en het negatieve resultaat uit gewone bedrijfsuitoefening van -/- € 23.831,- heeft geleid tot het positieve resultaat in 2004/2005 van € 180.613,-. De man heeft naast de exploitatie van zijn onderneming in de periode van 17 september 2003 tot en met 17 december 2003 en in de periode van 9 augustus 2005 tot 31 december 2005 gewerkt in de bietencampagne. Zijn daaruit gegenereerde bruto-inkomen bedroeg blijkens de jaaropgave 2003 in dat jaar € 10.780,- en blijkens de jaaropgaven van 2005 € 14.806,-.
2.13 De vrouw, geboren op 16 juli 1958, is alleenstaand. Zij heeft tot het moment van uiteengaan van partijen werkzaamheden verricht in de maatschap. De vrouw heeft sinds november 2003 een bijstandsuitkering voor een alleenstaande ontvangen. In 2004 heeft zij volgens de jaaropgave van dat jaar inkomsten uit arbeid gegenereerd van € 15.508,- bruto, een WW-uitkering en bijstandsuitkering ontvangen. Haar totale inkomsten in 2004 bedroegen € 16.452,-. De vrouw heeft voorts recht op de helft van de verkoopopbrengst van het melkquotum (€ 204.444,-). Het inkomen uit arbeid van de vrouw in 2005 bedroeg blijkens de jaaropgaven van dat jaar € 15.374,-.
3 De motivering van de beslissing
3.1 Naar aanleiding van de tussenbeschikking van het hof van 2 augustus 2005 heeft de vrouw bij haar onder 1.1 vermelde “akte uitlating” verzocht haar verzoek tot het vaststellen van een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud te beoordelen op de gewijzigde grondslag, namelijk haar verzoek tot echtscheiding en de daarop uitgesproken echtscheidingsbeschikking van 26 januari 2005, die in de registers van de burgerlijke stand is ingeschreven op 11 februari 2005.
De man heeft vervolgens bij brief van zijn advocaat van 5 september 2005 de niet-ontvankelijkheid van de vrouw in dat verzoek bepleit, omdat de vrouw in eerste aanleg geen alimentatie heeft verzocht en dat thans niet voor het eerst in hoger beroep kan doen.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op 28 februari 2006 hebben partijen bij die standpunten volhard.
Ter beoordeling is derhalve of de vrouw in haar alimentatieverzoek op de gewijzigde grondslag kan worden ontvangen.
Voorop staat dat de man met zijn standpunt miskent dat het in deze zaak niet gaat om het hoger beroep van de vrouw van de beschikking van 26 januari 2005, maar van de beschikking van 12 maart 2003, waarbij het inleidend verzoek van de man om echtscheiding uit te spreken is toegewezen en haar reconventionele verzoek een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen is afgewezen. Van die afwijzende alimentatiebeslissing is de vrouw tijdig in hoger beroep gekomen.
Het mag zijn dat de echtscheidingsbeschikking van 12 maart 2003 op de voet van artikel 1:163 BW haar kracht in zoverre heeft verloren dat het verzoek tot inschrijving van die beschikking niet is gedaan binnen zes maanden na de dag waarop die beschikking in kracht van gewijsde is gegaan, maar dat neemt niet weg dat de vrouw bevoegd is tot het einde van het geding de grondslag van haar alimentatieverzoek te wijzigen, in die zin dat zij in hoger beroep thans aan haar alimentatieverzoek de door haar verzochte echtscheiding en de – tijdig ingeschreven – echtscheidingsbeschikking van 26 januari 2005 ten grondslag legt, waarbij geen alimentatiebeslissing van de vrouw is gegeven. In zoverre is de bestreden beschikking niet als vervallen te beschouwen. Het hof is derhalve van oordeel dat de vrouw in haar verzoek in hoger beroep kan worden ontvangen.
3.2 Nu gelet op het bepaalde in artikel 1:157 BW de partneralimentatie niet eerder kan ingaan dan de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, is het hof van oordeel dat de behoefte van de vrouw aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en de draagkracht van de man om in die behoefte te voorzien met ingang van 11 februari 2005 dienen te worden beoordeeld.
3.3 De vrouw stelt haar behoefte aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud op € 1.440,- netto per maand en zij verzoekt overeenkomstig die -gebruteerde- behoefte en de draagkracht van de man een bijdrage van € 1.746,- per maand vast te stellen.
3.4 Het hof dient eerst de behoefte van de vrouw aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen.
3.5 Voor de bepaling van de hoogte van de mede aan de welstand tijdens het huwelijk gerelateerde behoefte van de vrouw dient het hof rekening te houden met alle relevante omstandigheden, waaronder zowel de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk als het uitgavenpatroon in dezelfde periode. De behoefte dient daarnaast zoveel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud te worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten en de overige, globaal te schatten, uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten van de vrouw redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van welstand zoals deze door het hof op vorenbedoelde wijze is vastgesteld.
De vrouw heeft in eerste aanleg bij brief van 18 oktober 2002 van haar toenmalige procureur een behoefteberekening overgelegd, die sluit op een totaalbedrag van € 1.440,- netto. Bij haar beroepschrift heeft de vrouw naar die brief met bijlagen verwezen. De man heeft die behoefteberekening niet, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken, zodat het hof uitgaat van een netto behoefte van € 1.440,- per maand.
Hierop strekt in mindering het netto inkomen van de vrouw. Uitgaande van de jaaropgaven 2005 bedraagt haar netto inkomen € 12.987,- in dat jaar/ € 1.082,25 per maand. Het hof houdt geen rekening met inkomen uit vermogen (betreffende het deel van de verkoopopbrengst van het melkquotum dat haar toekomt), zoals de man bepleit. De advocaat van de vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling van 28 februari 2006 immers gesteld dat de vrouw nog niet over het volledige, aan haar toekomende deel van € 204.444,- van de verkoopopbrengst van het melkquotum beschikt en dat zij voornemens is dit bedrag te gebruiken als pensioenvoorziening. De man heeft niet gesteld dat deze keuze van de vrouw onredelijk is. De behoefte van de vrouw aan een aanvullende bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud bedraagt aldus € 357,75 netto per maand en € 560,- bruto per maand.
3.6 Voorts is in geschil de draagkracht van de man om in deze behoefte te voorzien.
3.7 Het hof gaat bij de vaststelling van de draagkracht van de man uit van de hiervoor onder 2.12 vermelde financiële gegevens, voor zover daarover hierna niet anders wordt geoordeeld.
3.8 Onbetwist is dat de man in het boekjaar 2004/2005 het melkquotum heeft verkocht, nu het verleasen sinds 2004 niet meer mogelijk is. Het hof acht het daarom redelijk om bij het bepalen van de draagkracht van de man met ingang van 11 februari 2005 uit te gaan van een gemiddelde winst uit onderneming van de boekjaren 2002/2003 tot en met 2004/2005 met aftrek van de opbrengsten uit het verleasen en de verkoop van het melkquotum. Het bedrijfsresultaat van de onderneming van de man is in dat geval circa € 30.000,- negatief per jaar. Het hof houdt naar redelijkheid evenmin aan de zijde van de man rekening met inkomen uit vermogen betreffende het deel van de verkoopopbrengst van het melkquotum dat hem toekomt. Ook als het hof bij het vaststellen van de winst uit onderneming de kosten van de paarden buiten beschouwing laat, zoals de vrouw betoogt, en tevens uitgaat van het inkomen uit arbeid in loondienst dat de man volgens de jaaropgaven van 2005 heeft ontvangen, heeft de man onvoldoende draagkracht om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. Haar daartoe strekkende verzoek kan daarom niet worden toegewezen.
3.9 Tijdens de mondelinge behandeling van 28 februari 2006 heeft de vrouw haar verzoek als volgt vermeerderd. Zij verzoekt het hof te bepalen dat de man de terugval in het inkomen van de vrouw aanvult tot het moment waarop de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap heeft plaatsgevonden. Zij stelt daartoe dat partijen dat tijdens de mondelinge behandeling van 14 oktober 2003 zijn overeengekomen. Bij haar “akte houdende (voorwaardelijke) vermeerdering van eis” heeft de vrouw dat verzoek gepreciseerd. De man voert tegen dat verzoek verweer. Naar het oordeel van het hof leent de onderhavige procedure, strekkende tot het vaststellen van partneralimentatie, zich er niet toe om het debat van partijen omtrent de juistheid van die stelling te beoordelen en evenmin, indien al van de gestelde overeenkomst sprake zou zijn, de eventueel daaruit voortvloeiende -onvoorwaardelijke- verplichtingen van de man. Dit verzoek van de vrouw zal daarom worden afgewezen.
4.1 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen en het meer of anders verzochte af te wijzen.
4.2 Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank te Zwolle van 12 maart 2003, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs Wesseling-Lubberink, De Vries Robbé-de Roy van Zuydewijn en Van Loo en is op 18 april 2006 uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.