ECLI:NL:GHARN:2006:AV5259

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
14 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
2004/412
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging koopprijs aandelen en terugbetaling lening in het kader van dwaling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank te Almelo. [geïntimeerde] had eenderde van de aandelen van (de rechtsvoorganger van) It to It B.V. en [appellante] tweederde. Op 23 juli 2001 heeft [geïntimeerde] haar aandelen verkocht aan [appellante] voor ƒ 800.000,— en zijn partijen een overeenkomst van geldlening aangegaan voor ƒ 200.000,—. De vordering in conventie betreft de terugbetaling van de lening door [geïntimeerde] aan [appellante] ad ƒ 200.000,—, vermeerderd met rente en kosten. [appellante] beroept zich op dwaling en verlangt wijziging van de koopprijs van de aandelen van ƒ 800.000,— naar ƒ 500.000,—. Het hof oordeelt dat [appellante] zich terecht op dwaling beroept, omdat zij een onjuiste voorstelling van zaken had over de winst van de onderneming ten tijde van de overeenkomst. Het hof wijzigt de koopprijs en kent [appellante] een bedrag van € 45.378,02 toe, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 24 september 2001. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vordering in conventie af, terwijl de vordering in reconventie wordt toegewezen voor het gewijzigde bedrag. Tevens wordt [geïntimeerde] in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

14 maart 2006
tweede civiele kamer
rolnummer 2004/412
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante],
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
procureur: mr. P.M. Wilmink,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid,
[geïntimeerde],
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. N.L.J.M. Rijssenbeek.
1 Het verloop van het geding
1.1 Voor het verloop van het geding tot aan het arrest van deze kamer van 1 maart 2005 verwijst het hof naar dat arrest. Bij genoemd arrest heeft het hof een comparitie van partijen bevolen. Die comparitie heeft op 21 oktober 2005 plaatsgevonden. Het van de comparitie opgemaakte proces-verbaal bevindt zich bij de stukken.
1.2 [appellante] heeft vervolgens bij memorie na comparitie haar standpunt nader uiteengezet en heeft bij die gelegenheid tevens een aantal nieuwe producties overgelegd. Bij antwoordmemorie heeft [geïntimeerde] op een en ander gereageerd.
1.3 Vervolgens hebben partijen andermaal de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
2 Voortgezette beoordeling van het geschil in hoger beroep
2.1 Het gaat in deze zaak, kort samengevat, om het volgende. [geïntimeerde] hield eenderde van de aandelen van (de rechtsvoorganger van) It to It B.V., terwijl (de rechtsvoorganger van) [appellante] tweederde van die aandelen hield. Op 23 juli 2001 heeft [geïntimeerde] haar aandelen verkocht aan [appellante] voor ƒ 800.000,— (de overeenkomst van koop en verkoop van aandelen). Op dezelfde datum zijn partijen een overeenkomst van geldlening aangegaan voor een bedrag van ƒ 200.000,—, aldus dat [appellante] per saldo een gedeelte van de koopprijs ad ƒ 600.000,— aan [geïntimeerde] zou voldoen en het restant ad ƒ 200.000,— in de vorm van een lening aan [geïntimeerde] schuldig zou blijven.
2.2 De vordering in conventie betreft de terugbetaling van de lening van [geïntimeerde] aan [appellante] ad ƒ 200.000,— (€ 90.756,04), vermeerderd met rente en kosten. Bij wijze van (verrekenings)verweer heeft [appellante] zich op dwaling beroepen en verlangt zij op de voet van artikel 6:230 Burgerlijk Wetboek wijziging van de overeenkomst van koop en verkoop van aandelen, aldus dat de koopprijs van de aandelen wordt verlaagd van ƒ 800.000,— tot ƒ 500.000,—. Het verschil tussen het door [appellante] daadwerkelijk betaalde gedeelte van de koopsom ad ƒ 600.000,— en de nieuwe koopprijs, vordert [appellante] in reconventie terug, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 september 2001. Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank het beroep op dwaling verworpen, de vordering in conventie toegewezen en die in reconventie afgewezen.
2.3 De grieven I tot en met X richten zich tegen de verwerping van het beroep op dwaling. Het hof zal die grieven gezamenlijk bespreken.
2.4 Volgens de stellingen van [appellante] stond de koopprijs van de aandelen rechtstreeks in verband met de hoogte van het bedrijfsresultaat. In dat verband beroept [appellante] zich onder meer op de bijlage bij de concept-aandeelhoudersovereenkomst zoals overgelegd als productie 9 bij de conclusie van antwoord in conventie. Die bijlage vermeldt een formule ter berekening van de koopprijs van driemaal de gemiddelde nettowinst na belastingen van de twee laatst verstreken boekjaren. Ter zitting heeft [A.] (wiens voorletters P.J.J. zijn, en niet zoals in het arrest van 1 maart 2005 vermeld, P.J.P.), grootaandeelhouder van [geïntimeerde], verklaard dat een dergelijke formule geen enkele rol heeft gespeeld; volgens hem is over die formule ook nooit gesproken. [A.] heeft echter geen verklaring kunnen geven voor de omstandigheid dat bedoelde formule wel in genoemd concept voorkomt. In zoverre is het standpunt van [geïntimeerde] onvoldoende gemotiveerd.
2.5 Bij memorie na comparitie heeft [appellante] bovendien een schriftelijke verklaring van de accountant [B.] overgelegd, die onder meer inhoudt dat door hem met [A.] en met [C.], statutair directeur van [appellante], op 3 februari, 28 februari en 18 april 2000 over de opzet en de inhoud van een aandeelhoudersovereenkomst is gesproken en dat daarbij ook is gesproken over “een formule voor de waardebepaling van de aandelen bij verkoop of calamiteiten, zoals opgenomen in deze stukken”. Met het laatste doelt [B.] klaarblijkelijk (mede) op de hiervoor bedoelde bijlage. In haar antwoordmemorie is [geïntimeerde] op de verklaring van [B.] in het geheel niet ingegaan. Ook in zoverre heeft zij haar standpunt onvoldoende gemotiveerd.
2.6 Gelet op het voorgaande moet het ervoor worden gehouden dat partijen in het voorjaar van 2000 hebben gesproken over een formule ter berekening van de koopprijs van driemaal de gemiddelde nettowinst na belastingen van de twee laatst verstreken boekjaren.
2.7 Vervolgens is aan de orde de vraag of, en zo ja in welke zin, voorafgaand aan de overeenkomst van koop en verkoop van aandelen van 23 juli 2001 tussen partijen over de resultaten van de onderneming is gesproken. Volgens de concept-aangifte zoals gevoegd bij de akte van [appellante] van 9 november 2004 en de op dit punt gelijkluidende (definitieve) aangifte zoals voorafgaand aan de comparitie van partijen overgelegd, heeft [A.] [C.] rond de aanbieding van de aandelen cijfers aangeleverd die hij presenteerde als voorlopige cijfers over de 7-maandsperiode van 1 juni 2000 tot 31 december 2000. Volgens die cijfers, die als bijlage 2 bij dezelfde akte zijn overgelegd, bedroeg de winst ƒ 675.820,10. Ter zitting heeft [A.] erkend dat bedoelde bijlage afkomstig is uit de administratie van It to It B.V., die door hem werd bijgehouden, maar heeft hij ontkend dat hij zelf over die bijlage en de daarin opgenomen gegevens de beschikking heeft gehad. Volgens [A.] stuurde hij de gegevens op een floppy door naar de accountant en zag hij de cijfers pas terug als jaarcijfers; volgens zijn verklaring wist hij destijds niet hoe hoog ongeveer de winst was.
2.8 [appellante] heeft ter zitting een handgeschreven verklaring overgelegd van [D.]. Die verklaring houdt in dat het uiteindelijk door [appellante] gekochte aandelenpakket eerder aan hem is aangeboden voor ƒ 800.000,— en dat [A.] hem financiële resultaten heeft geschetst en aangeleverd volgens welke er ƒ 553.000,— winst was behaald in het boekjaar 1999/2000 en ƒ 650.000,— winst in het lopende boekjaar. Bedoelde verklaring valt niet te rijmen met de stelling van [A.] dat hij van de bedrijfsresultaten niet op de hoogte was en biedt steun aan het standpunt van [appellante] dat over de bedrijfsresultaten wél is gesproken. Bovendien maakt bedoelde verklaring aannemelijk dat in dat verband sprake was van een winst over het lopende boekjaar in de orde van grootte van tenminste ƒ 650.000,—. Ter zitting is bedoelde verklaring van [D.] aan [A.] getoond en voorgelezen. Niettemin is hij niet inhoudelijk op die verklaring ingegaan. Ook bij antwoordmemorie heeft [geïntimeerde] dat niet gedaan. In zoverre heeft [geïntimeerde] haar standpunt onvoldoende gemotiveerd.
2.9 Bij memorie na comparitie heeft [appellante] bovendien schriftelijke verklaringen overgelegd van (opnieuw) [D.] en van [E.]. Volgens de verklaring van [D.] toonde [A.] hem regelmatig (ongeveer één keer per kwartaal) een overzicht van de financiële resultaten van de vennootschap. Volgens de verklaring van [E.] kreeg hij van [A.], afgezien van de periode mei-september 2001, zelfs maandelijks cijfers. [geïntimeerde] is in haar antwoordmemorie op bedoelde verklaringen, die niet zijn te rijmen met de verklaring van [A.] ter comparitie als zou hij de cijfers pas terug hebben gezien als jaarcijfers, niet ingegaan. Ook in zoverre is haar standpunt onvoldoende gemotiveerd.
2.10 Gelet op het voorgaande moet het er voor worden gehouden dat voorafgaand aan de overeenkomst van koop en verkoop van aandelen van 23 juli 2001 tussen partijen over de resultaten van de onderneming is gesproken en dat in dat verband van de zijde van [geïntimeerde] gesproken is van een winst over het lopende boekjaar in de orde van grootte van tenminste ƒ 650.000,—.
2.11 [A.] heeft ter zitting verklaard dat hij de hem bij die gelegenheid getoonde winst- en verliesrekening d.d. 22 maart 2001 (dus ruimschoots vóór 23 juli 2001, de dag van de overeenkomst van koop en verkoop van aandelen) – welke winst- en verliesrekening voor de periode van 1 juni tot 31 december 2000 een resultaat uit gewone bedrijfsuitoefening en voor belastingen van niet meer dan ƒ 144.179,— laat zien – uiter-aard heeft gezien. Dat stemt overeen met hetgeen [B.] in zijn schriftelijke verklaring van 17 november 2005 vermeldt, namelijk dat hij in maart 2001 met [A.] overleg heeft gehad over de tussentijdse resultaatontwikkelingen bij It to It B.V. wat betreft de periode tot 31 december 2000. Dat de winst over het lopende boekjaar tot 31 december 2000 aanzienlijk minder bedroeg dan ƒ 650.000,— was derhalve bij [A.] voorafgaand aan de overeenkomst van koop en verkoop van aandelen bekend.
2.12 [geïntimeerde] heeft gesuggereerd dat [C.] van [appellante] ook zelf van bedoelde cijfers op de hoogte moet zijn geweest. Zo heeft [A.] ter zitting verklaard dat [C.] ook zelf contact met de accountant [B.] had. [C.] heeft erkend dat hij wel contact met [B.] had, maar heeft ontkend dat dit contact mede betrekking had op de hiervoor bedoelde cijfers. Dat standpunt vindt steun in de schriftelijke verklaring van [B.]. [B.] verklaart onder meer dat hij bij zijn werkzaamheden uitging van door [A.] aangeleverde informatie, dat [A.] zelf de administratieve werkzaamheden verrichtte die niet aan het accountantskantoor werden uitbesteed en dat [A.] wat betreft administratieve aangelegenheden ook de contactpersoon binnen It to It B.V. was. Gelet op een en ander diende [geïntimeerde], ter motivering van haar betwisting van de door [appellante] gestelde dwaling, concrete feiten of omstandigheden te noemen die aanknopingspunten bieden voor de stelling dat [C.] van meerbedoelde cijfers wel degelijk op de hoogte was. Haar antwoordmemorie houdt omtrent zulke feiten of omstandigheden echter niets in. Ook in zoverre is het standpunt van [geïntimeerde] derhalve onvoldoende gemotiveerd.
2.13 Op grond van hetgeen in de vorige alinea is overwogen, moet het ervoor worden gehouden dat ([C.] van) [appellante], anders dan [A.], ten tijde van het aangaan de overeenkomst van koop en verkoop van aandelen niet wist dat de winst over het lopende boekjaar tot 31 december 2000 aanzienlijk minder bedroeg dan ƒ 650.000,—.
2.14 Uit hetgeen hiervoor onder 2.4 tot en met 2.13 is overwogen, volgt dat bij [appellante] ten tijde van het aangaan van de overeenkomst van koop en verkoop van aandelen een onjuiste voorstelling van zaken bestond omtrent de in het lopende boekjaar behaalde winst en dat die dwaling te wijten is aan van de zijde van [geïntimeerde] gegeven inlichtingen. Uit de omstandigheid dat in het voorjaar van 2000 tussen partijen is gesproken over een formule ter berekening van de koopprijs van driemaal de gemiddelde nettowinst na belastingen van de twee laatst verstreken boekjaren, kan voorts met voldoende zekerheid worden afgeleid dat de overeenkomst van koop en verkoop van aandelen niet op dezelfde voorwaarden zou zijn gesloten indien bedoelde onjuiste voorstelling niet zou hebben bestaan. Weliswaar betrof die onjuiste voorstelling een nog niet verstreken boekjaar, maar niettemin volgt uit de formule – zoals ook los van die formule voor de hand ligt – dat een direct verband bestaat tussen de mate van winstgevendheid van It to It B.V. en de prijs van de aandelen en uit dat verband volgt dat ook de resultaten van het lopend boekjaar in de onderhandelingen over met name de prijs een rol speelden.
2.15 [geïntimeerde] heeft zich bij memorie na comparitie op het standpunt gesteld dat aan [appellante] geen beroep op dwaling toekomt, omdat [appellante] “in volstrekte vrijheid al datgene heeft kunnen doen dat haar nuttig of noodzakelijk voorkwam om de koopprijs te bepalen”. Naar het hof begrijpt beroept [geïntimeerde] zich aldus op een op [appellante] rustende onderzoeksplicht. Ook in het vervolg van de memorie beroept [geïntimeerde] zich op de mogelijkheid van onderzoek door [appellante].
2.16 Het hof oordeelt hieromtrent als volgt. Redelijkheid en billijkheid verzetten er zich tegen dat de dwaling voor rekening van [appellante] blijft, omdat [appellante] afgegaan is op van de zijde van [geïntimeerde] gedane mededelingen. Dat het beroep van [geïntimeerde] op de onderzoeksplicht van [appellante] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, geldt te meer omdat, volgens hetgeen onder 2.11 is overwogen, bij [A.] voorafgaande aan de overeenkomst van koop en verkoop van aandelen bekend was dat de winst over het lopende boekjaar tot 31 december 2000 aanzienlijk minder bedroeg dan ƒ 650.000,— en dus dat de door hem gedane mededelingen onjuist waren. In die zin is er aan de zijde van [geïntimeerde] sprake geweest van opzet.
2.17 Laatstbedoelde omstandigheid brengt ook mee dat geen doel treft het beroep van [geïntimeerde] op de artikelen 4, 5 en 6 van de overeenkomst van koop en verkoop van aandelen, die onder meer inhouden dat de koper volledig bekend is met de vermogenstoestand van de vennootschap, alsmede dat vanaf 1 juni 2001 alle baten en lasten van de onderneming voor rekening van koper komen. [appellante] behoefde niet te verwachten dat deze bepalingen een beroep op dwaling zouden verhinderen, óók in het zich hier voordoende geval van opzet. Voor zover [geïntimeerde] van een andere uitleg van bedoelde bepalingen uitgaat, is haar standpunt onvoldoende gemotiveerd.
2.18 De omstandigheid dat [appellante] eind 2001 aan [A.] een voorstel heeft gedaan, zonder dat in de motivering van dat voorstel aan dwaling is gerefereerd, brengt niet mee dat [appellante] zich thans niet op dwaling kan beroepen. Dat voorstel is immers door [geïntimeerde] niet aanvaard. Ook de omstandigheid dat volgens de eigen stellingen van [appellante] reeds kort na 23 juli 2001 bleek dat de door [A.] verstrekte gegevens vergaand onjuist waren, brengt – zonder aanvullende feiten of omstandigheden, die door [geïntimeerde] niet worden gesteld – niet mee dat het aan [appellante] thans niet meer vrij zou staan om zich op dwaling te beroepen. Ten overvloede wijst het hof erop dat [C.] van [appellante] ter comparitie een niet ongeloofwaardige verklaring heeft gegeven voor de wijziging in zijn opstelling, namelijk dat hij eerst vanaf 3 november 2004, op welke dag tussen zijn advocaat en de accountant [B.] een gesprek heeft plaatsgevonden, wist dat [B.] rond 22 maart 2001 [A.] had voorzien van de onder 2.11 bedoelde winst- en verliesrekening en dat hij eerder niet wist dat [A.] deze cijfers kende.
2.19 Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat [appellante] zich terecht op dwaling beroept. [appellante] verlangt dat de gevolgen van de overeenkomst ter opheffing van haar nadeel worden gewijzigd en wel in die zin dat de koopprijs wordt verlaagd van ƒ 800.000,— tot ƒ 500.000,—. Het nadeel dat zij bij instandhouding van de overeenkomst lijdt, berekent [appellante] derhalve op ƒ 300.000,—. [appellante] heeft bij haar conclusie van 15 oktober 2003 die berekening als volgt toegelicht. De door [appellante] geaccordeerde vraagprijs van [A.] kwam neer op (ruim) 3,67 maal de aan het aandelenpakket van [geïntimeerde] (eenderde van het totaal) toe te rekenen jaarwinst. Uitgaande van de juiste cijfers omtrent die jaarwinst zou de koopprijs uitgaande van dezelfde maatstaf ƒ 294.929,33 zijn geweest. In het geval dat [appellante] van die juiste cijfers op de hoogte zou zijn geweest, zou – alles volgens de stellingen van [appellante] – echter zeker gewicht zijn toegekend aan de in de voorgaande jaren gerealiseerde winsten (hetgeen, naar het hof opmerkt, ook in het verlengde ligt van de formule als bedoeld onder 2.4) en de in de toekomst te verwachten winsten. In verband daarmee gaat [appellante] ervan uit dat zij in bedoeld geval een prijs van ƒ 500.000,— zou hebben willen betalen.
2.20 Aldus heeft [appellante] haar stellingen omtrent het door haar geleden nadeel naar behoren gemotiveerd. [geïntimeerde] is op de berekening van [appellante] niet inhoudelijk ingegaan. Gelet daarop dient als vaststaand te worden aangenomen dat bedoeld nadeel inderdaad op ƒ 300.000,— kan worden gesteld.
2.21 De grieven I tot en met X slagen derhalve, in die zin dat het beroep op dwaling slaagt en dat de overeenkomst van koop en verkoop van aandelen van 23 juli 2001 aldus behoort te worden gewijzigd dat de koopprijs, in plaats van ƒ 800.000,—, ƒ 500.000,— bedraagt. Het hof begrijpt de vordering van [appellante], ondanks de formulering als een verklaring voor recht, aldus dat zij strekt tot een constitutieve beslissing in de aangegeven zin.
2.22 [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg aangevoerd dat de overeenkomst van geldlening “los” staat (de aanhalingstekens plaatst [geïntimeerde] ook zelf in de inleidende dagvaarding onder 11) van aandelenoverdracht. [appellante] heeft bij conclusie van antwoord in conventie daartegen aangevoerd dat de overeenkomst van geldlening rechtstreeks samenhangt met de koop en verkoop van aandelen. In dit verband verwijst [appellante] naar artikel 1 van de overeenkomst van geldlening, in welke bepaling is vermeld dat de hoofdsom van de lening een deel van de tegenprestatie vormt voor de koop en verkoop van de aandelen. Verder heeft [appellante] zich op verrekening en opschorting beroepen.
2.23 Het hof oordeelt als volgt. De overeenkomst van koop en verkoop van aandelen en de overeenkomst van geldlening, zijn, hoewel twee afzonderlijke overeenkomsten, zodanig met elkaar verbonden dat wijziging van de koopprijs van de aandelen in de hiervoor bedoelde zin, noodzakelijkerwijs tot gevolg heeft dat de overeenkomst van geldlening niet in stand kan blijven.
2.24 Indien over de samenhang tussen de overeenkomst van koop en verkoop van aandelen en de overeenkomst van geldlening anders zou moeten worden geoordeeld dan in de vorige alinea aangegeven, geldt dat het beroep van [appellante] op verrekening slaagt en dat op die grond de wijziging van de koopprijs als hiervoor bedoeld tot afwijzing van de vordering in conventie leidt. [appellante] heeft de oorspronkelijke koopprijs ad ƒ 800.000,— destijds voldaan, wat betreft een gedeelte van ƒ 200.000,— met behulp van een door [geïntimeerde] verstrekte lening. Uit hetgeen is overwogen, volgt dat een gedeelte ad ƒ 300.000,— door [geïntimeerde] aan [appellante] behoort te worden terugbetaald. Deze vordering kan [appellante] met haar schuld aan [geïntimeerde] ter zake van de overeenkomst van geldlening verrekenen, met als resultaat dat bedoelde schuld geheel tenietgaat.
2.25 Uit een en ander volgt dat de vordering in conventie, voor zover die betrekking heeft op betaling van een bedrag ad ƒ 200.000,—, niet toewijsbaar is.
2.26 Grief XI heeft betrekking op de veroordeling door de rechtbank van [appellante] tot betaling van een bedrag van € 4.926,— voor door de advocaat van [geïntimeerde] aan [geïntimeerde] gedeclareerde kosten ter zake van het tussen partijen gevoerde kort geding.
2.27 Ook deze grief slaagt. [geïntimeerde] beroept zich voor haar vordering op artikel 8 van de overeenkomst van geldlening, volgens welke alle kosten waartoe de geldlening aanleiding geeft ten laste van schuldenaar komen. [appellante] heeft betwist dat de kosten van het kort geding onder bedoeld artikel 8 vallen. Daartegenover heeft [geïntimeerde] haar standpunt onvoldoende gemotiveerd. Zonder nadere toelichting, die achterwege is gebleven, is het immers onaannemelijk dat partijen met artikel 8 hebben beoogd te bewerkstelligen dat [geïntimeerde] door haar gemaakte proceskosten op [appellante] kan verhalen, óók wannee[geïntimeerde] in de desbetreffende procedure een onjuist standpunt heeft ingenomen. Dat laatstbedoeld geval zich hier voordoet, volgt uit hetgeen naar aanleiding van de grieven I tot en met X is overwogen. Ook in zoverre is de vordering in conventie derhalve niet toewijsbaar.
2.28 De vermeerdering van eis (in reconventie) van [appellante] heeft in de eerste plaats betrekking op door [appellante] gemaakte proceskosten in het ten overstaan van de rechtbank Almelo gevoerde kort geding. De wet voorziet echter niet in de mogelijkheid om in de bodemprocedure een beslissing te geven met betrekking tot de proceskosten in de kortgedingprocedure. Dit onderdeel van de vordering van [appellante] is derhalve niet toewijsbaar.
2.29 De vermeerderde eis strekt in de tweede plaats tot verklaring voor recht dat het door [geïntimeerde] op de aandelen van [appellante] in It to It B.V. gelegde executoriale beslag inmiddels is vervallen, omdat [geïntimeerde] de vervaltermijn van artikel 474g Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ongebruikt heeft laten verstrijken. In het licht van de omstandigheid dat uit de vernietiging van het bestreden vonnis reeds volgt dat het executoriaal beslag geen doel treft, heeft [appellante] haar belang bij deze verklaring voor recht onvoldoende toegelicht. Ook dit onderdeel van de vordering van [appellante] is derhalve niet toewijsbaar.
2.30 Het verschil tussen het daadwerkelijk door [appellante] betaalde deel van de oorspronkelijke koopprijs, te weten ƒ 600.000,—, en de gewijzigde koopprijs, te weten ƒ 500.000,—, welk verschil het hof berekent op € 45.378,02 – en dat gelijkstaat aan het gedeelte van de vordering tot ongedaanmaking dat resteert na de onder 2.24 bedoelde verrekening – is wél toewijsbaar, zoals volgt uit hetgeen naar aanleiding van de grieven I tot en met X is overwogen.
2.31 [appellante] vordert tevens de wettelijke rente over dit bedrag, te rekenen vanaf 24 september 2001, de datum van de levering van de aandelen en van betaling van het bedrag van ƒ 600.000,—. Dat impliceert dat [appellante] wenst dat aan de wijziging van de overeenkomst terugwerkende kracht wordt toegekend. Het hof acht die terugwerkende kracht inderdaad op zijn plaats. In dit verband is voor het hof van doorslaggevende betekenis dat, zoals volgt uit hetgeen onder 2.11 is overwogen, bij [A.] reeds voorafgaande aan de overeenkomst van koop en verkoop van aandelen bekend was dat de winst over het lopende boekjaar tot 31 december 2000 aanzienlijk minder bedroeg dan ƒ 650.000,— en dus dat de door hem gedane mededelingen onjuist waren. [geïntimeerde] had dan ook vanaf het begin aanleiding om rekening te houden met de mogelijkheid dat [appellante] zich op dwaling zou beroepen.
2.32 Het hof passeert het door [geïntimeerde] gedane bewijsaanbod, omdat het niet betrekking heeft op concrete feiten of omstandigheden, die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden kunnen leiden, dan hiervoor is gegeven.
2.33 De slotsom is dat het bestreden vonnis dient te worden vernietigd, dat de vordering in conventie alsnog behoort te worden afgewezen, dat de vordering in reconventie toewijsbaar is voor zover die vordering strekt (1) tot wijziging van de koopprijs aldus dat die koopprijs in plaats van ƒ 800.000,— ƒ 500.000,— zal bedragen en (2) tot betaling door [geïntimeerde] van een bedrag van € 45.378,02, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 24 september 2001, en dat de vordering in reconventie niet toewijsbaar is voor zover in hoger beroep vermeerderd. Het hof zal [geïntimeerde] veroordelen in de proceskosten van het geding in eerste aanleg in conventie en in reconventie, alsook in die van het hoger beroep.
3 Beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank te Almelo van 31 maart 2004 in conventie en in reconventie en doet opnieuw recht;
in conventie:
wijst de vordering af;
in reconventie:
wijzigt de gevolgen van de tussen partijen gesloten “overeenkomst van koop en verkoop van aandelen” d.d. 23 juli 2001 aldus dat de in artikel 2 van die overeenkomst bepaalde koopprijs van ƒ 800.000,— met toepassing van het tweede lid van artikel 6:230 Burgerlijk Wetboek zal zijn ƒ 500.000,—;
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellante] van een bedrag van € 45.378,02, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 24 september 2001 tot aan de dag der algehele voldoening;
wijst af de vordering in reconventie voor zover in hoger beroep vermeerderd;
en voorts:
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellante] voor wat betreft de eerste aanleg begroot op in conventie € 1.542,— voor salaris procureur en op € 1.880,— voor griffierecht en in reconventie op € 771,— voor salaris procureur en voor wat betreft het hoger beroep begroot op € 4.893,— voor salaris procureur, op € 2.970,— voor griffierecht en op € 70,40 voor explootkosten;
verklaart dit arrest wat betreft voormelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Valk, Frankena en Van der Beek, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 maart 2006.