28 februari 2006
eerste civiele kamer
rolnummer 2005.01203H
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
1. [appellant sub 1], wonende te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonende te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonende te [woonplaats],
appellanten,
procureur: mr H. van Ravenhorst,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr J.M. Bosnak.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van het vonnis van 15 november 2005 dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Arnhem tussen appellanten (hierna ook te noemen: [appellanten]) als gedaagden en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als eiser in kort geding heeft gewezen; van dat vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellanten] hebben bij exploot van 28 november 2005 aangezegd van het vonnis van 15 november 2005 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij conclusie van eis in hoger beroep hebben [appellanten] overeenkomstig de inhoud van de appeldagvaarding elf grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht en hebben zij geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en opnieuw rechtdoende in hoger beroep, [geïntimeerde] in zijn vorderingen alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren, althans [geïntimeerde] zijn vorderingen zal ontzeggen, met zijn veroordeling in de proceskosten van beide instanties, met veroordeling van [geïntimeerde] om al hetgeen [appellanten] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] hebben voldaan aan [appellanten] terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling, althans met veroordeling van [geïntimeerde] om met [appellanten] over te gaan tot ongedaanmaking van de ingevolge het vonnis waarvan beroep ontvangen prestaties.
2.3 Bij memorie van antwoord van 20 december 2005 heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden, heeft hij bewijs aangeboden, een productie in het geding gebracht en heeft hij geconcludeerd dat het hof bij arrest, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis in eerste aanleg zal bekrachtigen, zonodig onder verbetering en/of aanvulling van de gronden, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het hoger beroep.
2.4 Ter zitting van 9 januari 2006 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellanten] door mr. H. van Ravenhorst, advocaat te Arnhem, en [geïntimeerde] door mr. G.D. te Biesebeek, advocaat te Zwolle; beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht. Aan [geïntimeerde] is daarbij akte verleend van het in het geding brengen van nieuwe stukken.
2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3.1 Op grond van de in zoverre niet bestreden vaststelling van de voorzieningenrechter en op grond van hetgeen verder is gesteld en niet of onvoldoende is weersproken dan wel blijkt uit de onbetwiste inhoud van de overgelegde bescheiden, staan in hoger beroep de feiten vast die de voorzieningenrechter in het vonnis waarvan beroep in de overwegingen 1 tot en met 11 onder de kop “de vaststaande feiten” opsomt.
3.2 In aanvulling daarop stelt het hof, mede naar aanleiding van de grieven I, II en III, het volgende vast. Eind 2004 heeft de Centrale Organisatie Superheffing (verder: COS) van het Productschap Zuivel het melkquotum van [appellanten] samengevoegd met dat van [geïntimeerde]. Het daartegen door [appellanten] ingediende bezwaar is op 30 mei 2005 gedeeltelijk gegrond verklaard met als gevolg dat dit melkquotum met ingang van de heffingsperiode 2005-2006 weer op naam van [appellanten] wordt geregistreerd.
3.3 Ondanks diverse sommaties van de advocaat van [geïntimeerde] aan [appellanten], onder meer bij brief van 10 juni 2005, om zich te onthouden van vervreemding van het melkquotum hebben [appellanten] het melkquotum toch aan derden vervreemd.
3.4 Bij brief van 24 augustus 2005 zijn [appellanten] onder meer gesommeerd om hun onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan overdracht van het melkquotum aan [geïntimeerde] en al het nodige te doen waardoor het productschap Zuivel tot registratie van dit quotum op naam van [geïntimeerde] overgaat.
3.5 Ter gelegenheid van de pleidooien ter zitting van het hof hebben [appellanten] zich uitdrukkelijk bereid verklaard om (alsnog) vervangend melkquotum aan [geïntimeerde] te leveren. [geïntimeerde] heeft uitdrukkelijk gesteld bereid en in staat te zijn de in het arbitrale vonnis voor het melkquotum vastgestelde prijs te betalen. Voorts hebben [appellanten], als alternatief, [geïntimeerde] aangeboden dat [geïntimeerde] zich op de markt zelf zal voorzien van een melkquotum ter grootte van hetgeen [appellanten] hem dienen te leveren, met vergoeding door [appellanten] aan [geïntimeerde] van het verschil tussen de door [geïntimeerde] krachtens arbitraal vonnis te betalen prijs en de huidige (hogere) marktprijs. Dit verschil wordt door een door [appellanten] ingeschakelde deskundige begroot op € 175.000.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Het hof ziet aanleiding om de grieven gezamenlijk te behandelen.
4.2 Met partijen is het hof voorshands van oordeel dat het arbitrale vonnis van 28 juli 2004, dat kracht en gezag van gewijsde heeft, over en weer slechts verplichtingen schept en niet voorziet in de eigendomsovergang van het melkquotum, zodat ter uitvoering van dat vonnis nog levering van het melkquotum dient plaats te vinden.
4.3 Mede uit hetgeen ter zitting van het hof op 9 januari 2006 aan de orde is gesteld concludeert het hof dat beide partijen stellen bereid en in staat te zijn te voldoen aan het arbitraal vonnis, [appellanten] door 437.000 kg melkquotum aan [geïntimeerde] te leveren en [geïntimeerde] door de koopprijs, zoals door arbiters vastgesteld, met wettelijke rente te betalen. Door onenigheid omtrent de daarbij te volgen procedure, gecombineerd met over en weer bestaand groot wantrouwen, is de transactie nog steeds niet geëffectueerd.
4.4 Op 17 mei 2005 heeft dit hof een arrest gewezen, waarbij de gedeeltelijke nietigverklaring van het arbitrale vonnis door de rechtbank Arnhem werd vernietigd. Op 24 augustus 2005 stond vast dat [geïntimeerde] geen cassatieberoep had ingesteld tegen dit arrest. Tot dat moment mochten [appellanten] op grond van de processuele houding van [geïntimeerde] ervan uitgaan dat laatstgenoemde het melkquotum niet, althans niet voor de door arbiters vastgestelde prijs, wenste af te nemen. Voorts ontstond door wijziging van de regelgeving terzake het risico dat [appellanten] het op hun naam gestelde melkquotum zouden verliezen, omdat zij niet daadwerkelijk een melkveebedrijf uitoefenden. Onder die omstandigheden acht het hof het voorshands gerechtvaardigd dat [appellanten] medio 2005 tot vervreemding van het melkquotum aan diverse derden overgingen. Het hof neemt bij de beoordeling van de vorderingen van [geïntimeerde] dan ook als uitgangspunt dat [appellanten] als gevolg van de opstelling van [geïntimeerde] eerst zelf quotum op de markt moeten inkopen om aan hun verplichting tot levering van melkquotum aan [geïntimeerde] te kunnen voldoen. Zoals [appellanten] naar het voorlopig oordeel van het hof in grief IV terecht betogen, is de kernvraag in de onderhavige kort-gedingprocedure dan ook niet of [appellanten] zich onder de genoemde omstandigheden bevrijd mochten achten van hun verplichting tot levering, maar of [geïntimeerde] [appellanten] (alsnog) onverkort aan hun leveringsverplichting mocht houden.
4.5 Deze vraag beantwoordt het hof, anders dan de voorzieningenrechter ontkennend. Gezien het in de vorige overweging genoemde uitgangspunt, de waarde van het melkquotum en gegeven het feit dat arbiters op diverse plaatsen in het arbitrale vonnis de levering van het melkquotum en de daarvoor te betalen prijs koppelen, is het hof voorshands van oordeel dat [geïntimeerde] niet onverkort nakoming van het arbitrale vonnis kan vorderen op grond van de enkele mededeling dat hij bereid en in staat is de koopprijs voor het melkquotum te voldoen. Naar het voorlopig oordeel van het hof is de kans groot dat in een bodemprocedure de bodemrechter het beroep van [appellanten] op een opschortingsrecht, zoals zij dat onderbouwen in de grieven VIII en IX, zal honoreren, met dien verstande dat [appellanten] gerechtigd zijn de nakoming van hun verplichting tot levering op te schorten, totdat [geïntimeerde] redelijke zekerheid verschaft, bijvoorbeeld in de vorm van een bankgarantie of een storting van de gelden onder een onafhankelijke derde (zoals een notaris), dat hij de door arbiters vastgestelde koopprijs, vermeerderd met de wettelijke rente, ook daadwerkelijk kan en zal betalen. Voor het geven van zekerheid bestaat niet alleen een goede grond wegens de afwijzende opstelling van [geïntimeerde] in het verleden, maar ook in verband met het feit dat [appellanten] zelf het quotum niet kunnen gebruiken en dus een groot financieel risico lopen.
4.6 Het feit dat [geïntimeerde] weliswaar stelt te kunnen en zullen betalen, maar steeds heeft geweigerd enige vorm van zekerheid te bieden als in de vorige overweging bedoeld, staat dan ook bij een afweging van de wederzijdse belangen van partijen in de weg aan toewijzing van zijn vorderingen tot nakoming van het arbitrale vonnis in deze kort gedingprocedure.
4.7 Uit hetgeen ter zitting bij het hof door [geïntimeerde] naar voren is gebracht, blijkt dat hij inmiddels voorzieningen getroffen om zich tijdig, dat wil zeggen uiterlijk 15 januari 2006, te voorzien van het voor zijn bedrijfsvoering noodzakelijke melkquotum voor het nieuwe heffingsjaar. Naar het voorlopig oordeel van het hof mist [geïntimeerde] daardoor (inmiddels) het spoedeisend belang bij de door hem in de onderhavige kort gedingprocedure gevraagde voorziening. Het hof weegt bij zijn oordeel mee dat [geïntimeerde] het alternatieve aanbod van [appellanten], zoals aan het slot van rechtsoverweging 3.5 verwoord, zonder nadere motivering heeft afgewezen. Het hof beschouwt dit aanbod voorshands als een redelijke oplossing van het geschil waaraan [geïntimeerde] niet zonder meer voorbij mocht gaan.
4.8 Het ontbreken van een voldoende spoedeisend belang staat naar het voorlopig oordeel van het hof evenzeer in de weg aan toewijzing van de door [geïntimeerde] gevraagde voorzieningen als zijn weigering om [appellanten] redelijke zekerheid voor betaling van de koopsom te bieden.
De grieven slagen, zodat het bestreden vonnis moet worden vernietigd. Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties worden verwezen.
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Arnhem van 15 november 2005 en opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af,
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellanten] wat betreft de eerste aanleg begroot op € 1.632 voor salaris van de procureur en op € 244 voor verschotten en wat betreft het hoger beroep begroot op € 2.682 voor salaris van de procureur en op € 5.816,60 voor verschotten.
Dit arrest is gewezen door mrs Hammerstein, Mannoury en Quint en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 februari 2006.