ECLI:NL:GHARN:2006:AV3144

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
20 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
2006/076
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. van der Pol
  • M. Smeeïng-Van Hees
  • J. van den Brink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling door het Gerechtshof Arnhem

In deze zaak hebben appellanten, een echtpaar van Irakese afkomst, hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank te Almelo, waarin hun verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling werd afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat appellanten in gemeenschap van goederen waren gehuwd, wat volgens hen onjuist was, aangezien hun huwelijk onder het Irakees recht valt, dat geen gemeenschap van goederen kent. Appellanten stelden dat de rechtbank hun verzoeken individueel had moeten beoordelen, omdat de kredietovereenkomst met de Postbank alleen door de eerste appellant was aangegaan. Ze betwistten ook dat de eerste appellant te goeder trouw was ten aanzien van de schuld aan de Postbank en voerden aan dat ze niet in staat waren om aan hun betalingsverplichtingen te voldoen, gezien hun bijstandsuitkering.

Tijdens de mondelinge behandeling op 13 februari 2006, waarbij appellanten in persoon verschenen, werd duidelijk dat de gezamenlijke schuldenlast van het echtpaar € 10.103,43 bedroeg. Het hof oordeelde dat, hoewel de stelling van appellanten over het Irakees recht juist was, onduidelijk bleef of de tweede appellant de kredietovereenkomst had meeondertekend. Het hof vond het niet noodzakelijk om hierover duidelijkheid te verkrijgen, omdat de tweede appellant, naast de schuld aan de Postbank, slechts hoofdelijk aansprakelijk was voor een bescheiden schuldenlast van € 838,37. Het hof concludeerde dat, indien de schuld aan de Postbank buiten beschouwing werd gelaten, de tweede appellant in staat moest worden geacht haar schulden te kunnen betalen.

Daarnaast oordeelde het hof dat appellanten niet te goeder trouw waren geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de schuld aan de Postbank. Ze hadden verklaard dat ze al vanaf het begin moeite hadden om aan hun verplichtingen te voldoen, maar hadden desondanks in 2003 nog een bedrag van € 750,- van het krediet opgenomen. Het hof concludeerde dat er onvoldoende bijzondere omstandigheden waren om het verzoek van appellanten toe te wijzen en bekrachtigde het vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

20 februari 2006
eerste civiele kamer
rekestnummer 2006/076
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellant sub 1]
en
[appellant sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
procureur: mr. F.J. Boom.
1 Het geding in eerste aanleg
1.1 Bij vonnis van de rechtbank te Almelo van 24 januari 2006 is het verzoek van appellanten (hierna te noemen: [appellanten]) tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen.
1.2 Het hof verwijst naar voornoemd vonnis, dat in fotokopie aan dit arrest is gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Bij ter griffie van het hof op 31 januari 2006 per fax en op 1 februari 2006 per gewone post ingekomen verzoekschrift zijn [appellanten] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis en hebben zij het hof verzocht dit vonnis te vernietigen en alsnog de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken.
2.2 Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift en de daarbij behorende stukken, alsmede van de brief met bijlagen van 9 februari 2006 van de advocaat van [appellanten], mr. H.J.M. van Denderen te Hengelo (O.)
2.3 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 februari 2006, waarbij [appellanten] zijn verschenen in persoon, vergezeld van hun zoon die als tolk fungeerde en bijgestaan door mr. Van Denderen voornoemd.
3 De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1 Het hoger beroep is tijdig ingesteld.
3.2 Uit de stukken en het verhoor ter zitting is gebleken dat [appellanten] in Irak zijn gehuwd en ten tijde van het huwelijk beiden de Irakese nationaliteit hadden. [appellant sub 1] verblijft sinds 1997 in Nederland en sindsdien ontvangt hij een bijstandsuitkering. [appellant sub 2] is met de kinderen in 1999 naar Nederland gekomen. De gezamenlijke schuldenlast bedraagt volgens het zich bij de schuldsaneringsverklaring bevindend schuldenoverzicht € 10.103,43, bestaande uit een schuld aan de Postbank wegens een doorlopend krediet waarvan het debetsaldo € 9.265,06 bedraagt, een schuld aan Essent van € 699,22 en een schuld aan de muziekschool [...] van € 139,15. Voorts is gebleken dat [appellanten] een WWB-uitkering en een heffingskorting ontvangen tot een totaalbedrag van ongeveer € 1.165,- netto per maand.
3.3 [appellanten] kunnen zich met het vonnis van de rechtbank niet verenigen en merken op de eerste plaats op dat door de rechtbank ten onrechte is aangenomen dat zij in gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Het huwelijk van [appellanten] wordt volgens de regels van het Nederlands internationaal privaatrecht beheerst door het Irakees recht, dat geen (wettelijke) gemeenschap van goederen kent. [appellanten] stellen zich dan ook op het standpunt dat de rechtbank de verzoeken van ieder van hen individueel had moeten beoordelen. Nu de kredietovereenkomst met de Postbank slechts door [appellant sub 1] is aangegaan kan deze schuld om deze reden niet aan [appellant sub 2] worden tegengeworpen.
[appellanten] betwisten in hoger beroep voorts dat [appellant sub 1] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de schuld aan de Postbank niet te goeder trouw is geweest en dat zij, toen [appellant sub 1] deze verplichting in 2000 aanging, hadden kunnen voorzien dat zij de uit dit krediet voortvloeiende verplichtingen niet zouden kunnen nakomen, nu zij slechts beschikten over een bijstandsuitkering. [appellanten] stellen daartoe dat zij ook de verplichtingen, voortvloeiende uit een eerdere lening van de Stadsbank, volledig zijn nagekomen en dat zij mochten aannemen dat zij in staat zouden zijn aan hun betalingsverplichtingen te voldoen, nu de Postbank de lening aan [appellant sub 1] heeft verstrekt op basis van hun inkomen. Daarnaast menen [appellanten] dat deze schuld, die meer dan vijf jaar gelden is aangegaan, hen niet meer kan worden tegengeworpen.
[appellanten] stellen voorts dat de overweging van de rechtbank, dat zij zich eerst hadden dienen te wenden tot de gemeentelijke sociale dienst voor bijzondere bijstand voor de kosten van inrichting van hun woning, onjuist is. De rechtbank gaat er aan voorbij dat de bijstandswet (thans WWB) een aanvullende regeling is die veronderstelt dat in beginsel eerst getracht wordt de kosten van het bestaan te dekken door het aanboren van voorliggende voorzieningen en dat pas, indien op geen enkele wijze vanuit eigen middelen kan worden voorzien in deze kosten, een beroep kan worden gedaan op bijzondere bijstand. In dit verband wijzen [appellanten] er nog op dat door hen op 26 juni 2003 en op 22 september 2004 gedane verzoeken om bijzondere bijstand zijn afgewezen.
Tot slot menen [appellanten] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is aangevoerd noch gebleken dat zij zich hebben ingespannen om betaalde arbeid te verwerven. Zij merken in dit verband op dat er vanwege de gemeente [...] verwijzing heeft plaatsgevonden naar een reïntegratiebureau. Vanwege de “afstand tot de arbeidsmarkt” (vanwege beperkte kennis van de Nederlandse taal, het ontbreken van relevante opleiding en ervaring in combinatie met de leeftijd) zijn zij als onbemiddelbaar aangemerkt. Zij zijn echter ten volle bereid alle gangbare arbeid te aanvaarden die zij kunnen verkrijgen.
3.4 Het hof is van oordeel dat de stelling van [appellanten] dat zij naar Irakees recht zijn gehuwd, welk recht geen (wettelijke) gemeenschap van goederen kent, op zichzelf juist is, maar dat in hoger beroep onduidelijk is gebleven of [appellant sub 2] al dan niet de kredietovereenkomst met de Postbank heeft meeondertekend. Duidelijkheid hierover hadden zij kunnen verschaffen door overlegging van de kredietovereenkomst, maar daartoe waren zij ter zitting niet in staat. Het hof acht het niet noodzakelijk om hierover duidelijkheid te verkrijgen. Uit het zich bij de schuldsaneringsverklaring bevindende schuldenoverzicht blijkt immers dat [appellant sub 2], naast de schuld aan de Postbank, hooguit hoofdelijk aansprakelijk is voor een zeer bescheiden schuldenlast van € 838,37, te weten de schulden aan Essent en de Muziekschool te [...]. Het hof is van oordeel dat, indien de schuld aan de Postbank op grond van het huwelijksgoederenregiem ten aanzien van [appellant sub 2] buiten beschouwing moet worden gelaten, zij in staat moet worden geacht te kunnen voortgaan met het betalen van haar schulden, en reeds om deze grond niet kan worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.
3.5 Het hof is tevens van oordeel (ten aanzien van [appellant sub 2] wellicht subsidiair) dat [appellanten] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de schuld aan de Postbank niet te goeder trouw zijn geweest. [appellanten] hebben ter zitting van het hof verklaard dat zij van het begin af aan de aan deze schuld verbonden maandelijkse last van € 250,- niet of nauwelijks konden voldoen en dat zij eigenlijk niet meer konden missen dan € 100,- per maand. Niettemin hebben zij ter zitting van het hof verklaard dat zij in 2003 nog een bedrag van € 750,- hebben opgenomen van dit krediet, terwijl zij toen al wisten dat zij al niet meer aan hun verplichtingen jegens de Postbank konden voldoen.
3.6 Alles overziende is het hof van oordeel dat het hoger beroep faalt. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het verzoek van [appellanten] zou moeten worden toegewezen, is onvoldoende gebleken. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
4 De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Almelo van 24 januari 2006.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van der Pol, Smeeïng-Van Hees en Van den Brink en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 februari 2006.