ECLI:NL:GHARN:2006:AV2542

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
14 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
853/2005
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Mens
  • A. Hammerstein
  • Katz-Soeterboek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Alimentatie na echtscheiding, behoeftigheid, hoogte behoefte, draagkracht en jusvergelijking

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem is behandeld, gaat het om de alimentatie na echtscheiding tussen partijen, die op 19 november 1975 in gemeenschap van goederen met elkaar zijn gehuwd. De rechtbank te Zutphen heeft op 17 maart 2004 de echtscheiding uitgesproken en bepaald dat de man vanaf de inschrijving van de echtscheiding een bijdrage van € 4.669,90 per maand aan de vrouw moet betalen. De man heeft in hoger beroep verzocht deze bijdrage te verlagen naar nihil, terwijl de vrouw in incidenteel beroep een verhoging naar € 5.800,- heeft gevraagd. Tijdens de mondelinge behandeling op 19 januari 2006 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

Het hof heeft de financiële situatie van beide partijen onderzocht, waarbij de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man centraal stonden. De man betwistte de hoogte van de behoefte van de vrouw en stelde dat zij in staat zou moeten zijn om zelf in haar levensonderhoud te voorzien. De vrouw daarentegen voerde aan dat haar behoefte correct was berekend en dat zij door gezondheidsproblemen niet in staat was om werk te vinden.

Het hof heeft vastgesteld dat de behoefte van de vrouw, rekening houdend met haar leeftijd, opleiding en de omstandigheden, op € 5.000,- per maand bruto moet worden gesteld. De draagkracht van de man is berekend op basis van zijn gemiddelde inkomen uit zijn huisartsenpraktijk. Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd en bepaald dat de man met ingang van 1 januari 2005 een bijdrage van € 4.770,- per maand aan de vrouw moet betalen. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

14 februari 2006
Familiekamer
Rekestnummer 853/2005
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in het principaal beroep,
verweerder in het incidenteel beroep,
verder te noemen “de man”,
procureur mr P.C. Plochg,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in het principaal beroep,
verzoekster in het incidenteel beroep,
verder te noemen “de vrouw”,
procureur mr R.B. Ester.
1 Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank te Zutphen van 21 juni 2005, uitgesproken onder zaaknummer 67061 FA RK 04-2340.
2 Het geding in het principaal en het incidenteel beroep
2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 26 augustus 2005, is de man in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. Hij verzoekt het hof die beschikking te vernietigen, en opnieuw beschikkende de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw vast te stellen op € 3.535,- per maand, althans op een bedrag dat het hof juist acht, bij vooruitbetaling te voldoen en jaarlijks te verhogen met de wettelijke indexering, kosten rechtens.
2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 23 september 2005, heeft de vrouw het verzoek in hoger beroep van de man bestreden. Daarbij heeft zij tevens incidenteel beroep ingesteld. Zij verzoekt het hof in het principaal beroep het verzoek af te wijzen en in het incidenteel beroep de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende de bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen op € 5.800,- per maand, althans op een bedrag dat het hof juist acht en de man te veroordelen in de kosten van de procedure.
2.3 Daarop heeft de man in het incidenteel beroep een verweerschrift ingediend, ingekomen ter griffie van het hof op 12 oktober 2005, waarin hij het hof verzoekt (het hof leest:) het verzoek in het incidenteel beroep af te wijzen.
2.4 De mondelinge behandeling heeft op 19 januari 2006 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, de man bijgestaan door mr drs C.J.W. Tijsseling, advocaat te Gorinchem, en de vrouw bijgestaan door haar procureur.
2.5 Het hof heeft kennis genomen van de overige stukken, waaronder een brief van 10 januari 2006 van de advocaat van de man met bijlagen en twee door de advocaat van de man tijdens de mondelinge behandeling overgelegde draagkrachtberekeningen.
3 De vaststaande feiten
Ten aanzien van partijen
3.1 Partijen zijn op 19 november 1975 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 17 maart 2004 heeft de rechtbank te Zutphen echtscheiding tussen hen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 31 maart 2004 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2 Bij voormelde echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank voorts bepaald dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw € 4.669,90 per maand zal voldoen. Deze bijdrage bedroeg met ingang van 1 januari 2005 ingevolge de wettelijke indexering € 4.721,27 per maand.
3.3 Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank te Zutphen op 27 december 2004, heeft de man verzocht de beschikking van de rechtbank te Zutphen van 17 maart 2004 te wijzigen en de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 januari 2005 vast te stellen op nihil, althans op een zodanige bijdrage en met ingang van een datum die de rechtbank juist acht.
3.4 Bij verweerschrift, tevens inhoudend een zelfstandig verzoek, ingekomen bij de rechtbank te Zutphen op 2 maart 2005, heeft de vrouw verweer gevoerd en verzocht de beschikking van 17 maart 2004 te wijzigen en de bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud primair vast te stellen op € 5.850,- per maand en subsidiair op een bedrag dat de rechtbank juist acht, kosten rechtens.
3.5 Bij de bestreden -uitvoerbaar bij voorraad verklaarde- beschikking heeft de rechtbank de beschikking van 17 maart 2004 gewijzigd, de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 januari 2005 op € 4.937,- per maand vastgesteld, de kosten gecompenseerd en het meer of anders verzochte afgewezen.
3.6 Zoals blijkt uit de notariële akte van 26 januari 2005 tot verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap heeft de vrouw ter zake van onderbedeling € 253.960,01 van de man ontvangen.
Ten aanzien van de man
3.7 De man voert een huisartsenpraktijk. Volgens de jaarrekeningen 2002 tot en met 2004 bedroeg het resultaat uit die praktijk in die jaren respectievelijk € 146.576,-, € 149.121,- en € 111.848,-. In 2003 en 2004 is de premie van respectievelijk € 19.102,- en € 15.174,- aan het pensioenfonds voor de huisartsen in mindering gebracht op het bedrijfsresultaat. In 2002 is deze premie van € 17.037,- privé betaald. De man heeft recht op zelfstandigenaftrek.
3.8 De lasten van de man bedragen per maand:
- € 60,- aan periodieke inleg ten behoeve van een spaarbeleggingslening;
- € 95,- aan overige eigenaarslasten;
- € 192,31 aan premie ziektekostenverzekering in 2005.
Het eigenwoningforfait van de woning bedraagt € 3.212,- per jaar.
Ten aanzien van de vrouw
3.9 De vrouw, geboren op 31 maart 1949, vormt met [dochter], een van de beide meerderjarige dochters van partijen, een gezin. [dochter] voorziet in eigen levensonderhoud. De vrouw heeft in 1976 bij LOI een opleiding tot doktersassistente gevolgd. Tijdens het huwelijk van partijen heeft de vrouw -naast de verzorging en opvoeding van de kinderen en de zorg voor de huishouding van partijen- als assistente en administratief medewerkster in de huisartsenpraktijk van de man gewerkt. Als gevolg van de echtscheiding is de vrouw die werkzaamheden kwijtgeraakt. Tijdens het huwelijk van partijen heeft zij vrijwilligerswerk verricht op een kruispost in Amsterdam. Dat doet zij nog steeds, gedurende 1 dag per week. De vrouw is blijkens het bewijs van de Centrale Organisatie voor Werk en Inkomen (CWI) op 23 februari 2005 ingeschreven als werkzoekende voor de functie van medisch secretaresse gedurende 20 uur per week. Zij heeft in februari 2005 een cursus notuleren afgerond en is thans bezig met een computercursus.
4 De motivering van de beslissing
4.1 In geschil zijn de hoogte van de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man.
4.2 De man betwist dat de vrouw behoefte heeft aan het bedrag dat de rechtbank heeft berekend; hij betoogt dat de rechtbank de behoefte van de vrouw niet juist heeft berekend en dat die behoefte lager is en gelet op het gezinsinkomen tijdens het huwelijk ten hoogste € 5.000,- bruto per maand bedraagt. Voorts stelt hij dat de vrouw ten minste gedeeltelijk in deze behoefte kan voorzien door voor 50% betaald werk in de zorgsector te verrichten waarmee zij circa € 1.000,- per maand kan verdienen. Ten slotte stelt de man dat de hiervoor berekende behoefte van de vrouw neerwaarts bijgesteld moet worden omdat zij geen, dan wel een geringe, woonlast heeft. Daarmee rekening houdend bedraagt haar behoefte € 3.535,- bruto per maand, aldus de man.
4.3 De vrouw stelt dat de rechtbank haar behoefte juist heeft berekend en dat zij gelet op haar leeftijd, opleiding en ervaring en haar gezondheidsproblemen (hoge bloeddruk, stemmingsstoornissen en slaapproblemen waarvoor zij medicatie ontvangt) niet in staat is zelf ten dele in haar behoefte te voorzien door betaald werk te verrichten. Zij heeft werk gezocht onder andere door te informeren bij collega’s van de man en via de CWI maar dat is tot nu toe zonder resultaat gebleven. Voorts stelt zij dat er geen reden is haar behoefte in neerwaartse zin bij te stellen in verband met haar lage woonlast, omdat de man in het kader van de verdeling een zelfde vermogen toegedeeld heeft gekregen.
4.4 Het hof overweegt dat het voor de bepaling van de hoogte van de mede aan de welstand tijdens het huwelijk gerelateerde behoefte van de vrouw rekening dient te houden met alle relevante omstandigheden, waaronder zowel de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk als het uitgavenpatroon in dezelfde periode. De behoefte dient daarnaast zoveel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud te worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten en de overige, globaal te schatten, uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten van de vrouw redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van welstand zoals deze door het hof op vorenbedoelde wijze is vastgesteld.
4.5 Het gezinsinkomen aan het einde van het huwelijk geeft een aanwijzing voor die welstand. Bij de berekening van het besteedbaar inkomen van partijen tijdens het huwelijk heeft de rechtbank in de beschikking van 17 maart 2004, waarnaar de rechtbank in de bestreden beschikking verwijst en die de rechtbank heeft overgenomen, een winst uit de praktijk van € 146.576,- per jaar in aanmerking genomen. Daarop heeft, anders dan de man in hoger beroep stelt, de rechtbank vervolgens de premie voor het pensioenfonds van € 17.000,- alsmede de premie voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 12.000,- in mindering gebracht, waarna € 117.576,- per jaar resteert. Dit levert een besteedbaar inkomen van € 6.372,- per maand op. De man stelt wel dat hiervan ook nog vaste lasten van het praktijkgedeelte moeten worden afgetrokken maar nu hij niet concreet aangeeft welke lasten dat zijn, passeert het hof deze -door de vrouw betwiste- stelling als onvoldoende onderbouwd. Omdat een huishouding van een alleenstaande relatief duurder is dan van iemand die samenwoont, kan de behoefte van de vrouw in beginsel gesteld worden op 60% van dit bedrag, ofwel € 3.823,- per maand netto.
4.6 De vrouw heeft van de overbedelingsuitkering haar deel van de schuld aan haar moeder van € 72.712,50 afgelost. Voorts heeft zij een woning gekocht die blijkens de afrekening van de notaris € 245.051,36 heeft gekost inclusief kosten koper. Ter financiering van deze aankoop heeft de vrouw een hypothecaire lening gesloten van € 90.000,-. De rente bedraagt € 322,- per maand en is geheel fiscaal aftrekbaar. Het hof acht aflossing van de schuld, de aankoop van de woning en de financiering hiervan alleszins redelijk. Andere bijzondere kosten van de vrouw zijn kosten van een auto die de vrouw tijdens het huwelijk ook had, premie voor een particuliere ziektekostenverzekering die in 2005 € 170,- per maand bedroeg en kosten voor een pensioenvoorziening die de vrouw wil gaan treffen van € 200,- per maand. Deze kosten acht het hof gelet op de welstand tijdens het huwelijk redelijk. Dat de man een veel hogere premie voor zijn pensioen betaalt, maakt niet dat de vrouw een zelfde bedrag kan opvoeren in dit verband. Andere bijzondere lasten heeft de vrouw niet opgevoerd. Gelet op de lasten van de vrouw ziet het hof aanleiding de behoefte van de vrouw in redelijkheid te bepalen op een bedrag van € 5.000,- per maand bruto. Dat oordeel wordt niet anders door de stelling van de vrouw dat de man een zelfde vermogen heeft ontvangen uit de verdeling als de vrouw.
4.7 Gezien de leeftijd van de vrouw (zij is thans 56 jaar), haar beperkte en deels verouderde opleiding, de omstandigheid dat de vrouw in de praktijk van de man heeft gewerkt maar geen recente ervaring op de arbeidsmarkt heeft anders dan door vrijwilligerswerk, is naar het oordeel van het hof thans, ook als de vrouw zich blijft inzetten werk te vinden hetgeen van haar verwacht mag worden, niet te voorzien op welke afzienbare termijn zij geheel of gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.
4.8 Dat de vrouw behoefte heeft aan een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud zoals door de rechtbank in de bestreden beschikking is vastgesteld staat daarmee voldoende vast.
4.9 Partijen zijn verdeeld over de draagkracht van de man.
4.10 Het hof gaat bij de vaststelling van de draagkracht van de man uit van de hiervoor onder 3.7 en 3.8 vermelde financiële gegevens, voor zover daarover hierna niet anders wordt geoordeeld.
4.11 Omdat de man zelfstandig ondernemer is en het resultaat van zijn praktijk jaarlijks kan wisselen acht het hof het redelijk om, zoals in een dergelijk geval gebruikelijk, uit te gaan van het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren, in dit geval de jaren 2002 tot en met 2004. Het hof ziet geen aanleiding de draagkracht te baseren op de jaarstukken over 2005 en de man te vragen deze over te leggen, nu niet aannemelijk is dat de cijfers over 2005 sterk afwijkend zullen zijn en het wachten op het gereedkomen van die stukken tot onnodige vertraging van het geding kan leiden. Partijen zijn het erover eens dat het resultaat in aanmerking moet worden genomen na aftrek van de premie voor het pensioenfonds voor de huisartsen. Nu uit de overgelegde jaarstukken blijkt dat die premie alleen in het jaar 2002 niet ten laste van het resultaat is gebracht, dient alleen het resultaat over 2002 gecorrigeerd te worden door aftrek van de verschuldigde pensioenpremie van € 17.037,-, zodat het resultaat € 129.539,- bedraagt. Over de jaren 2003 en 2004 is deze correctie niet nodig. Correctie van het bedrijfsresultaat zoals de man voorstelt met de premie voor de arbeidsongeschiktheidspremie acht het hof niet nodig omdat de man deze premie privé betaalt en fiscaal aftrekt, en het hof deze last in de draagkrachtberekening in aanmerking neemt zoals hierna wordt overwogen. Over het jaar 2004 dient het resultaat verhoogd te worden met € 16.922,- aan advieskosten nu de man tijdens de mondelinge behandeling heeft erkend dat dit niet advieskosten in verband met de ontbinding van de maatschap met de vrouw betreft maar advocaatkosten die geen betrekking hebben op de praktijk. Het hof ziet anders dan de vrouw geen aanleiding de posten voor auto en vervanger te corrigeren nu voldoende aannemelijk is dat deze kosten zijn gemaakt en in relatie tot de omzet niet onaanvaardbaar hoog zijn. Het resultaat over 2004 bedraagt dan € 128.770,-. Het gemiddelde resultaat komt daarmee op (€ 129.539,- + € 149.121,- + € 128.770,- = € 407.430,- : 3 =) € 135.810,- per jaar.
4.12 Daarnaast heeft de man volgens de jaarstukken van de praktijk in privé een inkomen van € 6.800,- per jaar aan huur van het praktijkgedeelte van zijn woning. De door de man overgelegde verklaring van zijn accountant van 11 oktober 2005 dat in 2004 en tot heden in 2005 “binnen zijn praktijk geen huurinkomsten zijn genoten” ziet kennelijk niet op deze huur. Het hof houdt daarom rekening met deze huur als belast resultaat uit overige werkzaamheden in de zin van terbeschikkingstelling van een vermogensbestanddeel. Hoe de man dit fiscaal verwerkt in zijn aangifte IB is het hof niet bekend omdat de man geen aangiften IB over de jaren 2002 tot en met 2004 heeft overgelegd. Geen rekening houdt het hof met een (fictieve) vergoeding voor het gebruik van een deel van de woning van de man door een huisartsenmaatschap nu aannemelijk is dat dit een tijdelijke zaak is tot omstreeks medio februari 2006 en de man ter vermijding van langdurig gebruik in het contract geen vergoeding heeft afgesproken anders dan dat de gebruikers de verbouwingskosten en de kosten van energie betalen.
4.13 Nu de man ontkent dat hij samenwoont met een ander als waren zij gehuwd en de vrouw van haar stelling dat dat wel zo is, hetgeen tot gevolg zou hebben dat de man zijn woonlast kan delen met die ander, geen bewijs heeft aangeboden, passeert het hof deze stelling.
4.14 De man bewoont sinds 1 januari 2005 de voormalige echtelijke woning en heeft de vrouw zoals hierboven in 3.6 omschreven een uitkering wegens overbedeling gedaan. Hij heeft deze uitkering gefinancierd door verhoging van de hypothecaire lening die rust op de woning. In de bestreden beschikking heeft de rechtbank ook rekening gehouden met € 1.603,- per maand aan rente, zowel fiscaal als werkelijk. De man heeft hiertegen in zijn beroepschrift aangevoerd dat een deel van deze rente niet fiscaal aftrekbaar is en heeft in zijn draagkrachtberekening, die hij bij zijn beroepschrift heeft gevoegd, als fiscaal aftrekbare rente € 14.956,- per jaar (€ 1.246,33 per maand) opgevoerd en als last in het draagkrachtloos inkomen € 1.603,- per maand. De vrouw bestrijdt deze berekening omdat de man geen bewijsstukken heeft overgelegd. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man gesteld dat de totale hypotheekrente hoger is, € 2.016,- per maand, en dat hiervan € 1.566,50 fiscaal aftrekbaar is maar nu hij hiervan geen bewijs heeft bijgebracht, hetgeen wel op zijn weg lag en waartoe hij voor de mondelinge behandeling voldoende gelegenheid heeft gehad, houdt het hof rekening met de bij het beroepschrift opgevoerde rente. De man heeft gesteld dat de waarde van de praktijk die in de verdeling is betrokken belast is in box 3 en dat in verband daarmee niet de hele hypotheekrente aftrekbaar is. Uit de brief van de accountant van de man van 9 januari 2006 blijkt dat slechts de helft van de rente van een lening die nodig is om de ander uit te kopen fiscaal aftrekbaar is. Daarmee acht het hof voldoende aannemelijk dat de hypotheekrente na de verdeling slechts gedeeltelijk, tot niet meer dan € 1.246,33 per maand, fiscaal aftrekbaar is. Deze woonlast van de man is gelet op zijn inkomen niet onredelijk hoog.
4.15 Aan premie arbeidsongeschiktheidsverzekering neemt het hof de premie van 2004 van € 11.548,- per jaar in aanmerking.
4.16 Omdat aannemelijk is dat de man naast zijn drukke huisartsenpraktijk hulp nodig heeft voor de schoonmaak van zijn woning en dat de assistentes die de man in de praktijk bijstaan deze werkzaamheden niet verrichten, houdt het hof rekening met het opgevoerde bedrag van € 35,- per week, € 150,- per maand.
4.17 Op grond van bovenvermelde feiten en omstandigheden en gelet op de fiscale consequenties van een en ander acht het hof de man met ingang van 1 januari 2005 in staat een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw van € 4.983,- per maand te betalen. Gelet op het door de man gevoerde verweer heeft het hof een zogenaamde jusvergelijking gemaakt. Daarin heeft het hof aan beide zijden de norm voor een alleenstaande in aanmerking genomen. Hieruit blijkt dat partijen een gelijke vrije ruimte hebben bij een alimentatie van € 4.770,- per maand. Dit bedrag acht het hof in overeenstemming met de wettelijke maatstaven en zal het hof vaststellen.
5 De slotsom
5.1 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te vernietigen.
5.2 Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.
6 De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank te Zutphen van 21 juni 2005, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank te Zutphen van 17 maart 2004 en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 januari 2005 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 4.770,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs Mens, Hammerstein en Katz-Soeterboek en is op 14 februari 2006 uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.