24 januari 2006
derde civiele kamer
rolnummer 2002/1101
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
procureur: mr. F.J. Boom,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
gemeente Nijmegen,
zetelend te Nijmegen,
geïntimeerde,
procureur: mr. R.Ph. Elzas.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de vonnissen van de rechtbank Arnhem van 28 maart 2002 (tussenvonnis) en van 4 juli 2002 (eindvonnis), gewezen tussen appellante (hierna ook te noemen: [appellante]) als eiseres en geïntimeerde (hierna ook te noemen: de gemeente) als gedaagde. Een fotokopie van die vonnissen is aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellante] heeft bij exploot van 16 september 2002 de gemeente aangezegd van het eindvonnis in hoger beroep te komen, met dagvaarding van de gemeente voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellante] zeven grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, een productie in het geding gebracht en gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, haar vordering in eerste aanleg alsnog zal toewijzen en derhalve voor recht zal verklaren dat de gemeente aansprakelijk is voor de door [appellante] ten gevolge van het ongeval van 4 december 1999 geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, en de gemeente zal veroordelen in de kosten van deze procedure in beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft de gemeente de grieven bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof [appellante] in haar hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren, dan wel de door haar voorgedragen grieven zal verwerpen, met bekrachtiging van het bestreden vonnis, al dan niet met aanvulling en / of verbetering van gronden, een en ander met veroordeling van [appellante] bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van, naar het hof begrijpt, het hoger beroep.
2.4 Daarna heeft [appellante] akte verzocht van het overleggen van een productie en van een bewijsaanbod, waarna de gemeente antwoordakte heeft verzocht.
2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en is arrest bepaald.
3.1 Bij de vaststelling van de feiten maakt het hof tevens gebruik van de door [appellante] destijds bij de rechtbank gedeponeerde en de in hoger beroep enkel in haar proces-dossier overgelegde CD-Rom met filmbeelden, nu de gemeente, daarmee blijkens haar memorie van antwoord (onder 25) bekend, daartegen geen bezwaar heeft gemaakt en zelf in haar memorie van antwoord (onder 29) eveneens een beroep doet op die filmbeelden.
3.2 Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties dan wel als door de rechtbank vastgesteld en in hoger beroep niet bestreden, de navolgende feiten vast.
3.3.1 In het kader van de invoering in 1996 van een selectief toegangssysteem van de binnenstad (met onder meer roadbarriers) had de gemeente in 1999 in het midden van het 3 m brede wegdek van de Snijderstraat (een openbare weg in haar beheer) een verzinkbare roadbarrier liggen, die normaal omhoog staat, maar op een met een pasje geactiveerd signaal in het wegdek kan wegzinken opdat motorvoertuigen daarover hun weg kunnen vervolgen. Binnen enkele seconden na elke passage komt de roadbarrier weer omhoog.
De roadbarrier was omgeven door een in het wegdek verhoogd aangelegde vierkante betonnen rand in fluorescerend geel met daarin in zwarte hoofdletters de tekst: “NIET BETREDEN”. Aan weerszijden van de roadbarrier konden fietsers hun weg ongestoord vervolgen. De roadbarrier zelf was voorzien van een driehoekig gevaarsteken (bord J37 RVV 1990, bijlage 1) dat in ieder geval in de opgerichte toestand voor naderend verkeer duidelijk zichtbaar was. Op het trottoir ter hoogte van de roadbarrier stonden borden A1 (aanduiding maximumsnelheid van 30 km) en C1 (gesloten in beide richtingen voor voertuigen etc.). Voorts stond (aan weerszijden) voor het naderend verkeer uitsluitend rechts van de roadbarrier een naar dat verkeer gerichte (tweekleurige) signaallamp, die rood licht uitstraalde wanneer de roadbarrier omhoog stond en enkele seconden groen licht uitstraalde zodra roadbarrier volledig was verzonken. Ten slotte lag (aan weerszijden) enkele meters vóór de roadbarrier in het wegdek ter detectie een witte betonnen tegel met daarop de afbeelding van een pasje.
3.3.2 Op 4 december 1999 fietste [appellante], woonachtig in Nijmegen, over de Snijderstraat. Blijkens bovenvermelde filmbeelden (op CD-Rom van beelden uit een door de gemeente op de roadbarrier gerichte vaste camera) stond op die datum om 13.41.29 uur een (lage personen-)auto stil voor de opgerichte roadbarrier, stond het licht van de signaallamp aan de rechterzijde op rood, was de roadbarrier om 13.41.34 uur verzonken, stond het licht op groen, passeerde de auto de roadbarrier, kwam [appellante] om 13.41.40 uur (voor het eerst in beeld) links achter de auto aan fietsen en is zij, recht over de roadbarrier gefietst terwijl deze op dat moment omhoog kwam, ten gevolge daarvan om 13.41.42 uur gevallen waarbij de fiets over haar heen tuimelde.
3.3.3 Als gevolg daarvan heeft [appellante] onder meer haar rechter bovenarm gebroken.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 [appellante] vordert een verklaring voor recht dat de gemeente aansprakelijk is voor de door haar ten gevolge van het ongeval geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Zij grondt de aansprakelijkheid van de gemeente primair op artikel 6:174 BW en subsidiair op onrechtmatige gevaarzetting.
4.2 Bij haar eindvonnis heeft de rechtbank beide grondslagen verworpen en het gevorderde afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, onder meer overwogen dat [appellante] bedacht moest zijn op een zodanige selectieve afsluiting (rov. 4, tweede deel), dat de roadbarrier voldeed aan de daaraan in de gegeven omstandigheden te stellen eisen (rov. 5), dat [appellante] zo onoplettend is geweest dat daarmee bij het treffen van maatregelen geen rekening behoefde te worden gehouden (rov. 6) en dat, gelet op deze overwegingen onder 4 tot en met 6, niet kan worden gezegd dat door de afwezigheid van juist de verkeersborden J37 (gevaarsaanduiding) en C12 (gesloten voor alle motorvoertuigen) met onderbord “beweegbaar obstakel in wegdek” de kans op een ongeval als het onderhavige is vergroot en (evenmin) dat de gemeente haar verplichting tot het treffen van adequate beveiligingsmaatregelen derhalve heeft verzaakt (rov. 15).
Daartegen richt [appellante] haar grieven 1 tot en met 6. Grief 7 komt op tegen haar veroordeling in de proceskosten.
4.3 Daarnaast heeft de rechtbank in haar eindvonnis het een en ander overwogen over het niet opvolgen van een aantal aanbevelingen uit de, bij de CD-Rom op dezelfde wijze overgelegde, publicatie van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en Verkeerstechniek (CROW), genaamd: “’Inrijden verboden’ Aanbevelingen voor selectieve toegangsverlening” (rov. 7 tot en met 10), over het ontbreken van verkeersgeleiders (rov. 11) en over de latere verplaatsing van deze roadbarrier (rov. 12 tot en met 14). Daartegen heeft [appellante] haar grieven niet met zoveel woorden gericht, al handhaaft zij in de toelichting op grief 3 in het algemeen haar beroep op voormelde aanbevelingen, zij het onder de relativering dat die aanbevelingen niet van doorslaggevende betekenis behoeven te zijn. In de toelichting op grief 5 kent [appellante] wel betekenis toe aan de latere verplaatsing van de roadbarrier en, slechts zijdelings, aan het aldaar aanbrengen van een verkeersgeleider.
4.4 Het hof oordeelt als volgt.
Artikel 6:174, leden 1 en 2 BW vereist voor aansprakelijkheid van de wegbeheerder onder meer dat de openbare weg, daaronder mede begrepen het weglichaam alsmede de weguitrusting (lid 6), niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen (zie lid 1) of, anders gezegd, niet in goede staat verkeert (zie lid 2), en daardoor gevaar voor personen (of zaken) oplevert en voorts dat dit gevaar zich verwezenlijkt.
4.5 Los van fysieke maatregelen ter voorkoming van gevaar en los van waarschuwingsmaatregelen roept een opklapbare roadbarrier onmiskenbaar voor diverse verkeersdeelnemers een onveilige verkeerssituatie in het leven.
Fysieke maatregelen ter voorkoming van gevaar heeft de gemeente bij deze roadbarrier niet getroffen. Dat de gemeente daartoe was gehouden, heeft [appellante] in de toelichting op grief 3 niet, op een ook voor de gemeente voldoende kenbare wijze, aangevoerd. Ook de Toelichting op grief 5 is onvoldoende toegesneden op het ontbreken van een verkeersgeleider (in de vorm van bij voorbeeld ribbelstroken) om daaraan in hoger beroep mede gewicht toe te kennen.
Het hof onderschrijft hetgeen de rechtbank in haar eindvonnis onder rov. 12 tot en met 14 heeft overwogen over de latere verplaatsing van de roadbarrier, waartegen [appellante] in haar appèl geen enkel (nader) argument heeft aangevoerd.
De in het wegdek verhoogd aangelegde vierkante betonnen rand kan niet als een voldoende, althans niet in dit geval van een achter een auto aan rijdende fietser, (fysieke) maatregel ter voorkoming van gevaar worden aangemerkt.
Het gaat dus uiteindelijk om de vraag of de gemeente de verkeersdeelnemers ter plaatse tegen deze onveilige verkeerssituatie voldoende heeft gewaarschuwd.
4.6 Aan HR 26 september 2003, NJ 2003, 660 (onder 3.6) ontleent het hof:
Bij de beantwoording van de vraag of de wegbeheerder tegen deze onveilige verkeerssituatie had moeten waarschuwen - andere maatregelen ter voorkoming van gevaar heeft het hof kennelijk niet op het oog gehad - moet worden vooropgesteld dat alleen in het licht van de omstandigheden van het gegeven geval kan worden beoordeeld of en in hoeverre bij het bestaan van een situatie die voor anderen bij niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid gevaarlijk is, de eis kan worden gesteld dat bepaalde veiligheidsmaatregelen worden genomen met het oog op de mogelijkheid dat die oplettendheid en voorzichtigheid niet zullen worden betracht, waarbij dient te worden gelet niet alleen op de mate van waarschijnlijkheid waarmee de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht, maar ook op de hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, op de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben, en op de mate van bezwaarlijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen (vgl. (onder meer, hof) HR 5 november 1965, NJ 1966, 136). In gevallen als het onderhavige, waarin sprake is van een voor een bepaalde categorie van verkeersdeelnemers onveilige verkeerssituatie, geldt deze (in die gevallen tot de wegbeheerder gerichte) regel evenzeer, waaruit voortvloeit dat de wegbeheerder, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, ter voorkoming van gevaar voor personen of zaken, maatregelen behoort te treffen, zoals het plaatsen van waarschuwingsborden, waarbij mede in aanmerking moet worden genomen dat niet alle verkeersdeelnemers steeds de nodige voorzichtigheid en oplettendheid zullen betrachten (vgl. HR 20 maart 1992, nr. 14516, NJ 1993, 547).
4.7 Van de witte betonnen tegel met daarop de afbeelding van een chippasje gaat geen waarschuwing voor gevaar uit. De signaallamp is geen verkeerslicht in de zin van de artikelen 68 e.v. RVV 1990 en dat reglement kent daaraan evenmin een andere betekenis toe. Niettemin vergt een rode signaallamp van verkeersdeelnemers wel aandacht, zij het dat deze niet onmiskenbaar waarschuwt voor gevaar, laat staan gespecificeerd naar de concrete aard van het gevaar. [appellante] reed links achter de (lage personen-)auto. Blijkens foto no. 1 (foto 3) en de filmbeelden is de passerende (lage personen-)auto bijna even hoog als het (blijkens het beeldmateriaal ongeveer 1,5 m hoge) rode licht, zodat het goed mogelijk is dat [appellante], links achter de auto aan fietsend, dat rode signaal eerst heeft kunnen waarnemen en waargenomen nadat de auto haar gezichtsveld in die richting was gepasseerd toen zij zelf nog maar enkele meters vóór de roadbarrier fietste. Datzelfde geldt voor de onder de passerende auto weggezonken roadbarrier met daarop het plat in het wegdek weggedraaide gevaarsbord en eveneens voor de daaromheen aangelegde vierkante betonnen rand in fluorescerend geel met daarin in zwarte hoofdletters de tekst: “NIET BETREDEN”. Daarna duurde het blijkens de filmbeelden met secondeaanduiding nog slechts ongeveer 2 seconden tot het moment dat [appellante], over en voorbij de roadbarrier gefietst, ten val is gekomen. Het ongeval heeft zich binnen enkele seconden en dicht achter de auto afgespeeld. Na aftrek van een schrikseconde had [appellante] geen redelijke mogelijkheid meer om (remmend of ontwijkend) te reageren op de rode signaallamp en / of waarschuwingen op de roadbarrier en het opkomen daarvan.
4.8 Waar de gemeente zelf tot aanleg van de, op zichzelf onmiskenbaar gevaarzettende, roadbarriers is overgegaan en voorts bij deze roadbarrier aan de Snijderstraat geen fysieke maatregelen (eerste keus) ter voorkoming van gevaar heeft getroffen, behoorde zij zich als zorgvuldig wegbeheerder te realiseren dat onmiddellijk achteropkomend verkeer, waarvan niet alle verkeersdeelnemers steeds de nodige voorzichtigheid en oplettendheid zullen betrachten, ondanks de, overigens lage, rode signaallamp, niet of in onvoldoende mate tegen het concrete gevaar van de opkomende roadbarrier werd gewaarschuwd en dat de opkomende roadbarrier aldus gevaar voor dat achteropkomend verkeer in het leven zou roepen. De gemeente had tenminste (tweede keus) op een voldoende afstand van de roadbarrier een bord Gevaar J37 RVV 1990, bijlage 1, met een onderbord, inhoudend de aard van het gevaar: “beweegbaar obstakel in wegdek” moeten plaatsen. Dan was een achteropkomende fietser tijdig, concreet en afdoende gewaarschuwd geweest voor het risico dat een voorop rijdende auto aan een (dicht) opvolgende bestuurder eerst het zicht op de roadbarrier met bijbehoren ontnam, waarna deze roadbarrier plotseling opkwam. Plaatsing van dergelijke waarschuwingsboren met onderborden ruim vóór de roadbarrier (aan weerszijden) zou hooguit enkele honderden euro’s (destijds 2,2 zoveel guldens) extra hebben gekost, zo schat het hof, en ook verder niet bezwaarlijk zijn geweest, maar het gevaar van (ernstig) letsel voor achteropkomende (brom-)fietsers en motorrijders (en schade aan achteropkomend verkeer in het algemeen), naar tamelijk waarschijnlijk is, aanzienlijk hebben beperkt.
4.9 Ter plaatse van de roadbarrier voldeed de Snijderstraat bij gebreke van passende waarschuwingsmaatregelen niet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mocht stellen en leverde daardoor gevaar op voor personen. Dit gevaar wordt door deze normschending in het algemeen in aanmerkelijke mate vergroot.
Met deze gang van zaken is komen vast te staan dat sprake is geweest van een gedraging van de gemeente in strijd met een norm die strekt tot het voorkomen van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade in het verkeer. Ondanks de betwisting door de gemeente heeft [appellante] voldoende aannemelijk gemaakt dat in het concrete geval het (specifieke) gevaar waartegen de norm bescherming beoogt te bieden, zich heeft verwezenlijkt. Bij gebreke van behoorlijke waarschuwingsmaatregelen fietste [appellante] immers dicht achter de auto over de roadbarrier heen en kwam daardoor ten val, waardoor zij haar rechter bovenarm heeft gebroken.
Daarmee is het causaal verband tussen de normschending van de gemeente en de aldus ontstane schade in beginsel gegeven en het is aan de gemeente als degene die op grond van die normschending wordt aangesproken, om te stellen en te bewijzen dat die schade ook zonder die normschending zou zijn ontstaan, waartoe in het kader van het hier te leveren tegenbewijs voldoende is: dat de aangesprokene aannemelijk maakt - dat de bedoelde schade ook zonder die normschending, dus hier zonder toereikende waarschuwingsmaatregel zou zijn ontstaan.
Dat heeft de gemeente evenwel niet aannemelijk gemaakt.
Volgens de gemeente zou het ongeval bij een toereikende waarschuwingsmaatregel toch ook hebben plaatsgevonden omdat [appellante] haar aandacht niet bij het verkeer had. Dit verweer stuit echter hierop af dat een overpeinzing van een verkeersdeelnemer over de te volgen route nog niet (zonder meer) meebrengt dat deze onvoldoende aandacht heeft voor het verkeer en de bebording.
4.10 Met een beroep de (primaire) causaliteitsmaatstaf van artikel 6:101 lid 1 BW (“eigen schuld”) heeft de gemeente aangevoerd dat het ongeval (in overwegende mate althans mede) aan [appellante] moet worden toegerekend en dat een eventuele vergoedingsplicht van de gemeente daarom vervalt of moet worden verminderd.
4.11 Anders dan de gemeente aanvoert, blijkt uit de filmbeelden niet dat [appellante] tijdig een goed zicht had op door de gemeente bedoelde borden, vierkante rand, signaallamp(en) en witte tegel, die overigens geen van alle een waarschuwingsfunctie hadden. [appellante] heeft een en ander ook gemotiveerd betwist. Bewijs van dit tot haar (gedeeltelijke) bevrijding strekkend verweer heeft de gemeente niet aangeboden, zodat dit niet is komen vast te staan.
Naar [appellante] echter niet heeft weersproken en daarom vaststaat, was zij ten tijde van het ongeval woonachtig in Nijmegen en was haar duidelijk dat de gemeente voor de binnenstad een selectief toegangssysteem had ingevoerd met op diverse plaatsen soortgelijke verkeersmaatregelen als bij deze roadbarrier. Zij heeft slechts ontkend ooit langs déze roadbarrier te zijn gekomen en de werking van déze roadbarrier te kennen. Blijkens de brief van haar advocaat van 29 mei 2000 aan de gemeente (productie 3 bij conclusie van dupliek) fietste [appellante] vóór het ongeval naar het stadscentrum en nam zij vanwege de markt een alternatieve route (Ridderstraat, Eiermarkt, Snijderstraat, Platenmakersstraat), waarvan het eerste deel haar goed bekend was. Toen zij in de Snijderstraat aan haar linkerzijde de borden A1 (aanduiding maximumsnelheid van 30 km) en C1 (gesloten in beide richtingen voor voertuigen etc.) kon en behoorde waar (te) nemen en verder ook een zuil (met een van haar afgewende signaallamp), mocht van haar de nodige voorzichtigheid en oplettendheid worden verlangd en ook dat zij zich realiseerde dat de voor haar uit rijdende auto mogelijk een met andere roadbarriers in de binnenstad vergelijkbare, zij het voor haar nog niet zichtbare, roadbarrier passeerde, die kort daarna weer omhoog zou gaan, en dat zij haar verkeersgedrag (snelheid en richting) tijdig aan die situatie aanpaste. Niettemin is [appellante], zoals de gemeente blijkens de filmbeelden met juistheid heeft aangevoerd, in strijd met artikel 19 RVV 1990 te dicht achter de auto aan gereden en heeft zij eveneens in strijd met artikel 3 lid 1 RVV 1990 niet zoveel mogelijk rechts gehouden, terwijl het blijkens de foto’s en filmbeelden zeer wel mogelijk was goed rechts te houden en dan de plotseling opkomende roadbarrier links te laten liggen. Haar schade is dan ook mede een gevolg van die aan [appellante] toe te rekenen omstandigheden. De vergoedingsplicht van de gemeente wordt verminderd door de schade van [appellante] over haar en de gemeente te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen: 60% ten laste van [appellante] en 40% ten laste van de gemeente. Voor algeheel verval van de vergoedingsplicht bestaat geen grond.
4.12 Nu vaststaat dat het ongeval letselschade bij [appellante] heeft veroorzaakt, zal het hof partijen naar de schadestaatprocedure verwijzen. Het in eerste aanleg door de gemeente gevoerde verweer dat daarvoor geen ruimte bestaat omdat de schade direct kan worden begroot, heeft zij in hoger beroep klaarblijkelijk en (wegens het in dat geval ontbreken van twee instanties) begrijpelijk niet gehandhaafd.
4.13 Partijen hebben geen feiten of omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel kunnen leiden. Daarom wordt aan haar bewijsaanbod voorbijgegaan.
5.1 Het hoger beroep slaagt gedeeltelijk. Het bestreden eindvonnis wordt vernietigd.
5.2 Het gevorderde is voor 40% toewijsbaar en wordt voor het meerdere afgewezen.
5.3 Nu beide partijen voor een deel in het ongelijk worden gesteld, zullen de kosten van beide instanties worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
vernietigt het eindvonnis van de rechtbank Arnhem van 4 juli 2002 en, opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat de gemeente voor 40% aansprakelijk is voor de door [appellante] ten gevolge van voormeld ongeval van 4 december 1999 geleden en nog te lijden schade;
veroordeelt de gemeente terzake daarvan tot betaling aan [appellante] van 40% schadevergoeding, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van beide instanties aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. Makkink, Steeg en Van Ginkel en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van dinsdag 24 januari 2006.
Bij afwezigheid van de voorzitter is dit arrest ondertekend door de oudste raadsheer.