27 december 2005
eerste civiele kamer
rolnummer 2005/587
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Vadis Logistics B.V.,
gevestigd te IJsselmuiden,
appellante,
procureur: mr. A.H.J. Cornelissen,
1. [geïntimeerde sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. [geïntimeerde sub 2],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
procureur: mr. J.S.E. Vermeulen.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de vonnissen van de rechtbank te Zwolle-Lelystad van 20 oktober 2004 en 22 december 2004, gewezen in het incident tussen appellante (hierna te noemen “Vadis”) als gedaagde in de hoofdzaak, eiseres in het incident en geïntimeerden (hierna te noemen “[geïntimeerden]”) als eisers in de hoofdzaak, verweerders in het incident, alsmede naar het vonnis van de rechtbank te Zwolle-Lelystad van 27 april 2005, gewezen in de hoofdzaak tussen Vadis als gedaagde en [geïntimeerden] als eisers. Deze vonnissen zijn in fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Vadis heeft bij exploot van 4 mei 2005 aangezegd van voornoemde vonnissen – alsmede van “het tussenvonnis, zijnde een rolbeschikking van de Rechtbank te Zwolle-Lelystad op 1 maart 2005” gewezen in voornoemde hoofdzaak tussen Vadis als gedaagde en [geïntimeerden] als eisers – in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerden] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft Vadis negen grieven – waarvan de eerste vijf voorwaardelijk – geformuleerd en toegelicht, heeft zij het door haar ingestelde hoger beroep ingetrokken voor zover dit was gericht tegen voornoemde rolbeschikking, heeft zij producties overgelegd en bewijs aangeboden en heeft zij geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet zulks toestaat, de vonnissen waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw recht doende, primair de door Vadis opgeworpen exceptie van onbevoegdheid zal honoreren en mitsdien zal verklaren dat de rechtbank te Zwolle-Lelystad onbevoegd is om van de hoofdzaak kennis te nemen, subsidiair [geïntimeerden] alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren in hun vorderingen, althans [geïntimeerden] hun vorderingen zal ontzeggen, in alle gevallen met hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] – des dat de een betalende de ander zal zijn gekweten – in de kosten van de procedure in beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord hebben [geïntimeerden] verweer gevoerd, hebben zij producties overgelegd en bewijs aangeboden en hebben zij geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, zonodig onder verbetering of aanvulling van de gronden, de vonnissen waarvan beroep zal bekrachtigen, met veroordeling van Vadis in de kosten van het geding in hoger beroep.
2.4 Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
Nu Vadis met haar zevende grief weliswaar betoogt dat deze is gericht tegen de vaststelling van de in het bestreden vonnis van 27 april 2005 onder 1.1 tot en met 1.6 genoemde feiten, maar deze grief blijkens de toelichting ervan slechts betrekking heeft op aanvullende feiten die [geïntimeerden] bij exploot van dagvaarding in eerste aanleg van 6 april 2004 hebben gesteld maar die niet door de rechtbank bij de door haar genoemde vaststaande feiten zijn overgenomen, gaat ook het hof van de in genoemd vonnis onder 1.1 tot en met 1.6 – alsmede van de onder 2 van het vonnis van 20 oktober 2004 – genoemde feiten uit.
4 De beoordeling van het geschil in hoger beroep
4.1 In het onderhavige geschil gaat het, kort samengevat, om het volgende. Bij zogenaamde “intentieverklaring” van 2 augustus 2000 (verder: “de overeenkomst”) heeft (een rechtsvoorgangster van) Vadis alle aandelen in Special Transport Holding B.V. (verder: “STH”) – die op haar beurt enig aandeelhoudster was van Westerman Beheer B.V., thans Westerman Logistics B.V. (verder: “Westerman”) – verkocht aan [geïntimeerden] Deze aandelen zijn bij akte van levering van 21 augustus 2000 (verder: “de akte van levering”) aan [geïntimeerden] geleverd. [geïntimeerden] stellen zich op het standpunt dat Vadis onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld door in strijd met de op haar rustende mededelingsplicht bij de verkoop van voornoemde aandelen jegens hen te verzwijgen dat [X.] een aanzienlijke vordering op Westerman had in verband met schade die hij op 13 februari 1997 als werknemer van Westerman heeft geleden door een verkeersongeval waarvoor hij Westerman aansprakelijk hield, en ter zake waarvan Westerman inmiddels bij vonnis van de rechtbank Zwolle, sector kanton, van 18 november 2003 is veroordeeld tot betaling. [geïntimeerden] stellen dat als zij hiermee destijds, ten tijde van het sluiten van de overeenkomst, bekend waren geweest, zij de overeenkomst niet op dezelfde voorwaarden zouden hebben gesloten en dat daarom de schade die zij dientengevolge hebben geleden, dient te worden vergoed door Vadis. In eerste aanleg is Vadis weliswaar verschenen maar heeft zij niet (tijdig) verweer gevoerd, en is de vordering van [geïntimeerden] toegewezen.
4.2 Het is het hof ambtshalve bekend dat in de procedure tussen de onderhavige partijen voor dit hof onder rolnummer 2005/266 reeds uitspraak is gedaan, en dat Vadis daarbij niet-ontvankelijk is verklaard in haar vordering in hoger beroep tegen de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank te Zwolle-Lelystad van 20 oktober 2004 en 22 december 2004. Dit betekent voor de onderhavige procedure dat de zesde grief reeds hierom faalt, dat het hof toekomt aan bespreking van de eerste vijf grieven – die tegen deze beide vonnissen zijn gericht – en dat derhalve de vraag waar het in het onderhavige geschil allereerst om gaat is of de (overheids)rechter bevoegd is om van het onderhavige geschil kennis te nemen.
4.3 Vadis stelt zich op het standpunt dat dit niet het geval is, omdat partijen blijkens met name artikel 17 van de overeenkomst voor een alternatieve wijze van geschilbeslechting (zowel arbitrage als bindend advies dan wel uitsluitend bindend advies) hebben gekozen. In dit artikel is onder meer het volgende bepaald:
“Geschillen met betrekking tot deze overeenkomst zullen worden voorgelegd aan drie scheidslieden, welke bindend zullen oordelen naar nederlands recht en billijkheid, op eerste verzoek van één der ondergetekenden te benoemen door de voorzitter van de Kamer van Koophandel en Fabrieken te Zwolle.”
Met name als ervan wordt uitgegaan dat in de overeenkomst door partijen is gekozen voor een bindend advies-procedure, sluit artikel 10 van de akte van levering hierbij naadloos aan, aldus Vadis. Deze bepaling luidt als volgt:
“Alle geschillen die naar aanleiding van deze overeenkomst mochten ontstaan, zullen in laatste instantie worden beslecht door de bevoegde rechter.”
Volgens [geïntimeerden] is door partijen in de overeenkomst gekozen voor arbitrage, maar hebben zij die keuze bij de akte van levering ongedaan gemaakt en beoogd de overheidsrechter als bevoegde instantie aan te wijzen.
4.4 Het voorgaande impliceert dat het bij de beantwoording van de onderhavige vraag met name gaat het om de uitleg van de overeenkomst en de akte van levering op dit punt. Het hof stelt hierbij voorop dat het voor de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld, aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, waarbij van belang kan zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht (vgl. HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635). Daarbij zijn telkens van beslissende betekenis alle concrete omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Dit betekent onder meer dat de uitleg van een schriftelijk contract niet dient plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin het is gesteld. In praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die deze bewoordingen, gelezen in de context van dat geschrift als geheel, in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van dat geschrift echter vaak wel van groot belang (vgl. HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493).
4.5 In dit verband overweegt het hof allereerst dat uit de tekst van artikel 17 van de overeenkomst geenszins volgt dat partijen op dat moment hebben beoogd hun eventuele geschillen door middel van bindend advies te doen beslechten. Met name de in die bepaling gehanteerde bewoordingen “scheidslieden” en “oordelen” wijzen veeleer in de richting van een voorziene mogelijkheid van arbitrage. Het woord “bindend” heeft volgens het hof in dit verband geen onderscheidend vermogen, omdat ook arbitrale uitspraken partijen binden. Ook de omstandigheid dat in artikel 17 wordt voorzien in de benoeming van een oneven aantal (3) scheidslieden die zullen worden aangewezen door een onafhankelijk persoon (de voorzitter van de Kamer van Koophandel), wijst erop dat partijen bij de redactie van artikel 17 met name hebben gedacht aan arbitrage (vgl. artikel 1026 Rv en artikel 1027 Rv). Als hiervan wordt uitgegaan moet worden aangenomen dat partijen met artikel 10 in de akte van levering – die van latere datum is – hebben beoogd om die keuze voor arbitrage weer ongedaan te maken. De in die bepaling voorziene mogelijkheid van beslechting van geschillen in laatste instantie door de overheidsrechter verdraagt zich immers niet met de in artikel 17 voorziene mogelijkheid van arbitrage, omdat na een uitspraak van arbiters in beginsel geen berechting van de zaak door de overheidsrechter meer mogelijk is. Daarbij tekent het hof aan dat het de in artikel 1064 Rv jº artikelen 1065 en 1068 Rv voorziene mogelijkheden van vernietiging en herroeping van arbitrale vonnissen door de overheidsrechter niet beschouwt als beslechting van het geschil in laatste instantie, omdat aanwending van die rechtsmiddelen slechts in uitzonderlijke gevallen voor partijen openstaat. Dat bij deze uitleg van artikel 17 van de overeenkomst – die ertoe dwingt om een keuze te maken tussen deze bepaling en de daarmee strijdige bepaling terzake in de akte van levering – voorrang wordt gegeven aan artikel 10 van de akte van levering, grondt het hof niet alleen op het feit dat laatstgenoemde bepaling van latere datum is. Daarvoor pleit eveneens de in de “Inleiding” op bladzijde 1 van de akte van levering opgenomen verklaring van partijen:
2. Partijen wensen thans bij deze akte tot een nadere uitwerking van de intentieverklaring te komen”,
terwijl ook elders in de akte van levering (artikel 4 lid 6) blijkt dat partijen kennelijk de bedoeling hebben gehad om de akte van levering te doen prevaleren boven de overeenkomst:
“Voor zover daaraan in deze akte geen uitvoering is gegeven, blijft tussen partijen van kracht hetgeen ter zake van de koop en overigens schriftelijk is overeengekomen.”
4.6 Aan een taalkundige uitleg van met name artikel 17 van de overeenkomst komt in het onderhavige geval in beginsel veel betekenis toe, omdat het gaat om een beding in een overeenkomst die is aangegaan tussen in beginsel twee gelijkwaardig te achten professionele partijen – een onderneming en ondernemers uit het zakenleven – en die betrekking heeft op een zuiver commerciële transactie.
4.7 Niettemin bestaat aanleiding om af te wijken van de in redelijkheid niet mis te verstane bewoordingen van met name (artikel 17 van) de overeenkomst en van (artikel 10 van) de akte van levering voor zover Vadis stelt en aannemelijk maakt dat, gelet op de omstandigheden van het onderhavige geval, de overeenkomst tussen partijen op een andere wijze moet worden uitgelegd.
4.8 Vadis heeft in dit verband met name gesteld dat een uitleg van artikel 17 van de overeenkomst die erop neerkomt dat – zoals zij bepleit – partijen daarin hebben gekozen voor beslechting van hun eventuele geschillen door middel van bindend advies, ook hierom aangewezen is omdat in die uitleg geen strijd bestaat met artikel 10 van de akte van levering, nu artikel 7:904 BW voor de meest gerede partij de mogelijkheid opent om een bindend advies aan te tasten en daarmee een beslechting van het eventuele geschil in laatste instantie zou zijn gegeven. Het hof kan Vadis in dit betoog niet volgen, reeds omdat de in artikel 7:904 lid 1 BW voorziene mogelijkheid van aantasting van een bindend advies geen volledige nieuwe behandeling van het geschil behelst maar slechts de mogelijkheid biedt om een bindend advies marginaal te doen toetsen, zodat (ook) in dat geval geen sprake is van beslechting van het geschil in laatste instantie. Voor zover Vadis in dit verband ook nog een beroep heeft gedaan op de (vermeende) grotere vertrouwelijkheid van behandeling van de zaak bij bindend advies dan bij arbitrage, verwerpt het hof het betoog van Vadis op de gronden als door de rechtbank in haar bestreden vonnis van 22 december 2004 (onder 2) verwoord. Ook aan de omstandigheid dat de benoeming van scheidslieden/bindend adviseurs in handen is gelegd van de voorzitter van de Kamer van Koophandel, valt – voor zover Vadis zich daarop heeft beroepen – geen argument te ontlenen om anders te oordelen dan dat in het onderhavige geval door partijen (uiteindelijk) is gekozen voor beslechting van hun geschil door de overheidsrechter.
4.9 Uit het voorgaande trekt het hof de conclusie dat Vadis niet aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 17 van de overeenkomst en artikel 10 van de akte van levering anders moeten worden uitgelegd dan hiervoor onder 4.5 is overwogen. Dit impliceert dat het hof zich, net als de rechtbank, bevoegd acht om van het onderhavige geschil kennis te nemen.
4.10 Het voorgaande impliceert dat de eerste vijf grieven falen.
4.11 Nu Vadis omtrent de bevoegdheid van de overheidsrechter en de uitleg van de overeenkomst voor het overige geen (voldoende gemotiveerde) feiten of omstandigheden heeft gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, zal haar bewijsaanbod op dit punt worden gepasseerd.
4.12 De vraag waar het in het onderhavige geschil voorts om gaat is of Vadis aansprakelijk is voor de schade die [geïntimeerden] beweerdelijk hebben geleden omdat Vadis – volgens de stellingen van [geïntimeerden] – bij verkoop van de aandelen in STH aan [geïntimeerden] onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld door in strijd met de op haar rustende mededelingsplicht jegens hen te verzwijgen dat [X.] een aanzienlijke vordering op Westerman had en ter zake waarvan Westerman inmiddels is veroordeeld tot betaling.
4.13 Het meest ver strekkende verweer van Vadis in dit verband is dat de vordering van [geïntimeerden] op grond van de contractuele verjaringstermijn zoals vervat in artikel 5 lid 4 sub c van de akte van levering is verjaard. Met name wordt door Vadis daartoe een beroep gedaan op de brief van de raadsman van [geïntimeerden] van 26 november 2002 (productie 2 akte overlegging producties van 22 januari 2003 in de zaak tussen Westerman Logistics en [geïntimeerde] Logistics), waaruit zij naar haar zeggen redelijkerwijs heeft mogen afleiden dat [geïntimeerden] de onderhandelingen tussen haar en Vadis rondom de schadeclaim van [X.] als “gestrand” beschouwden in de zin van voornoemde bepaling uit de akte van levering. [geïntimeerden] stellen hier – kort gezegd – tegenover dat, omdat Vadis onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld, op artikel 5 lid 4 sub c van de akte van levering – een bepaling die ziet op een geval van niet-nakoming – geen beroep kan worden gedaan, dat ook als die bepaling wel van toepassing zou zijn de vordering geenszins is verjaard omdat van onderhandelingen nog geen sprake was en dat, als op grond van die bepaling de verjaringstermijn wel zou zijn verstreken, de redelijkheid en billijkheid aan een beroep door Vadis op deze bepaling in de weg staan.
4.14 Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Ook als er – veronderstellenderwijs – van wordt uitgegaan dat door Vadis een beroep kan worden gedaan op artikel 5 lid 4 sub c van de akte van levering, omdat (mede) sprake is van niet-nakoming van de kant van Vadis – hetgeen overigens, gelet op bijvoorbeeld artikel 4 lid 1 sub i van de akte van levering, niet onmogelijk lijkt –, dan kan de brief van de raadsman van [geïntimeerden] van 26 november 2002 niet als een schriftelijke mededeling in de zin van artikel 5 lid 4 sub c van de akte van levering worden beschouwd. Met name is die brief niet als zodanig te begrijpen omdat deze niet zozeer als mededeling van het stranden van onderhandelingen moet worden opgevat maar veeleer moet worden beschouwd als naleving van de in artikel 5 lid 4 sub c opgenomen voorwaarde om de schade aan verkoper (Vadis) te melden “met inachtneming van het bepaalde in lid 2 van dit artikel”. Die laatstgenoemde bepaling luidt als volgt:
“Koper dient verkoper binnen bekwame tijd na ontdekking van de niet-nakoming schriftelijk gemotiveerd op de hoogte te stellen van de aard en omvang van de beweerde niet-nakoming en verkoper in de gelegenheid stellen alsnog aan haar nakomingsverplichting te voldoen.”
De voornoemde brief van 26 november 2002, waarin aan die bepaling wordt voldaan, bevat geen constatering dat de onderhandelingen zijn gestrand, maar bevat het tegenovergestelde, te weten een uitnodiging om onderhandelingen (omtrent de omvang van de schade) te starten:
“Op grond van het bovenstaande verzoek en zonodig sommeer ik u per omgaande, maar in ieder geval vóór 3 december 2002 aansprakelijkheid te erkennen voor uw onrechtmatig handelen. Na erkenning van aansprakelijkheid kan wat mij betreft de schade in der minne worden geregeld.” [curs. hof]
Het verweer dat de vordering van [geïntimeerden] op grond van de contractuele verjaringstermijn zoals vervat in artikel 5 lid 4 sub c van de akte van levering is verjaard, moet derhalve worden verworpen.
4.15 Het hof begrijpt de stellingen van [geïntimeerden] aldus dat zij hebben gedwaald omdat Vadis ten tijde van de verkoop van de aandelen in STH haar spreekplicht heeft geschonden. [geïntimeerden] stellen dat als zij destijds, ten tijde van het sluiten van de overeenkomst, bekend waren geweest met de gepretendeerde vordering van [X.] op Westerman, zij de overeenkomst niet op dezelfde voorwaarden zouden hebben gesloten en dat daarom de schade die zij dientengevolge hebben geleden, dient te worden vergoed door Vadis.
4.16 Het hof overweegt te dier zake allereerst dat als sprake is geweest van dwaling in vorenbedoelde zin, zulks bepaald niet uitsluit dat aan [geïntimeerden] – anders dan Vadis heeft gesteld (zie memorie van grieven onder 59) – een vordering tot schadevergoeding toekomt op grond van onrechtmatige daad.
4.17 Met betrekking tot de vraag of in het onderhavige geval sprake is geweest van onrechtmatig handelen door schending van een mededelingsplicht heeft het hof behoefte aan nadere inlichtingen door partijen. Daartoe zal het hof een comparitie van partijen bepalen die tevens zal worden benut om de verdere voortgang van de procedure te bespreken. Ook zal bij die gelegenheid worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden. Indien partijen ter comparitie een beroep zouden willen doen op nog niet eerder overgelegde stukken, dienen zij deze stukken in fotokopie uiterlijk twee weken tevoren te doen toekomen aan de wederpartij en aan de hierna te noemen raadsheer-commissaris. Bij verzuim dienaangaande zal geen gelegenheid worden geboden voor het alsnog in het geding brengen van de stukken.
4.18 Nu uit de stukken lijkt te volgen dat bij de onderhandelingen naast geïntimeerden met name [Y.] en [Z.] aanwezig zijn geweest, gaat het hof ervan uit dat partijen het ertoe zullen leiden dat ook [Y.] en [Z.] in persoon ter zitting aanwezig zijn teneinde inlichtingen te verstrekken omtrent de (relevante feiten en omstandigheden in verband met de) totstandkoming van de overeenkomst.
4.19 Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
5.1 bepaalt dat partijen in persoon – Vadis vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het geven van de verlangde inlichtingen in staat is en die bevoegd of schriftelijk gevolmachtigd is een schikking aan te gaan – vergezeld van hun raadslieden, voor het verstrekken van inlichtingen en voor het onderzoek of zij het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden zullen verschijnen voor het tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. D.J. van der Kwaak, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een nader door deze te bepalen dag en tijdstip;
5.2 bepaalt dat de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden februari, maart en april 2006 zullen worden opgegeven op de rolzitting van 17 januari 2006, ambtshalve peremptoir, waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld en alsdan in beginselgeen uitstel in verband met verhinderingen zal worden verleend;
5.3 bepaalt dat indien partijen ter comparitie een beroep zouden willen doen op nog niet eerder overgelegde stukken, zij deze stukken in fotokopie uiterlijk twee weken tevoren dienen te doen toekomen aan de wederpartij en aan de raadsheer-commissaris;
5.4 houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Rijken, Van der Kwaak en Van den Brink, bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 december 2005.