ECLI:NL:GHARN:2005:AU6827

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
8 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
2005/147
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontbinding pachtovereenkomst door gemeente Nijmegen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de gemeente Nijmegen tegen een vonnis van de pachtkamer van de rechtbank te Arnhem, waarin de vordering tot ontbinding van een pachtovereenkomst werd afgewezen. De gemeente vorderde ontbinding op basis van artikel 54, derde lid, van de Pachtwet, omdat de pachter, [geïntimeerde], naar haar mening niet over voldoende waarborgen voor een behoorlijke bedrijfsvoering beschikte. De gemeente stelde dat [geïntimeerde] geen theoretische landbouwopleiding had genoten en dat er vrees bestond voor verwaarlozing van het gepachte perceel. Het hof oordeelde echter dat de pachtkamer in eerste aanleg het juiste beoordelingscriterium had gehanteerd en dat de gemeente niet voldoende had aangetoond dat het billijker was de pachtovereenkomst te ontbinden dan deze voort te laten bestaan. Het hof wees erop dat de gemeente onvoldoende concrete argumenten had aangedragen om haar vordering te onderbouwen, en dat [geïntimeerde] een duidelijk belang had bij het behoud van het gepachte perceel. Het hof bekrachtigde het vonnis van de pachtkamer en veroordeelde de gemeente in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

8 november 2005
pachtkamer
rolnummer 2005/147 P
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
De gemeente Nijmegen,
zetelende te Nijmegen,
appellante,
procureur: mr. A.A. Voets,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. F.J. Boom.
1 De procedure in eerste aanleg
De pachtkamer van de rechtbank te Arnhem, sector kanton, locatie Nijmegen heeft op 13 december 2004 een vonnis gewezen tussen appellante (verder te noemen: de gemeente) als eiseres en geïntimeerde (verder noemen: [geïntimeerde]) als gedaagde. Van dat vonnis is een afschrift aan dit arrest gehecht. Naar dat vonnis wordt verwezen voor de procesgang in eerste aanleg alsmede de in die instantie genomen beslissing en de gronden daarvoor.
2 De procedure in hoger beroep
2.1 Bij exploot van 11 januari 2005 is de gemeente in hoger beroep gekomen van het onder 1 bedoelde vonnis met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft de gemeente tegen dat vonnis drie grieven aangevoerd en toegelicht, heeft zij bewijs aangeboden en heeft zij geconcludeerd dat het hof het vonnis zal vernietigen en opnieuw recht doende, eventueel onder aanvulling dan wel wijziging/verbetering van gronden:
A. de tussen partijen bestaande pachtovereenkomst met betrekking tot het landbouwperceel gelegen aan de [adres], kadastraal bekend als gemeente [...], groot 11.29.10 ha, met ingang van de datum van het in deze te wijzen arrest zal ontbinden.
B. [geïntimeerde] zal veroordelen om voorschreven landbouwperceel binnen een maand na betekening van het in deze te wijzen arrest, met al de haren en al het hare, te ontruimen en te verlaten en ter vrije en algehele beschikking van de gemeente te stellen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,-- per dag, voor iedere dag dat [geïntimeerde] met de gevorderde ontruiming in gebreke is, een gedeelte van een dag voor een hele dag te rekenen en de gemeente verder zal machtigen die ontruiming zelf met politie en justitie te doen bewerkstelligen op kosten van [geïntimeerde].
C. [geïntimeerde] zal veroordelen in de proceskosten, zowel die in eerste aanleg als in deze hoger beroepzaak.
2.3 [geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord verweer gevoerd en heeft geconcludeerd dat het hof de gemeente in haar vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren, althans haar deze zal ontzeggen als zijnde ongegrond en onbewezen en met veroordeling van de gemeente in de kosten van (het hof begrijpt:) het hoger beroep.
2.4 De gemeente is akte verleend van enige nadere mededelingen en [geïntimeerde] van haar reactie daarop.
2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken aan het hof overgelegd voor het wijzen van arrest.
3 De vaststaande feiten
4.1 Het hof zal uitgaan van de volgende feiten, die door de rechtbank zijn vastgesteld zonder dat daartegen in hoger beroep grieven zijn gericht of bezwaren zijn geuit.
4.2 Tussen de gemeente als verpachtster en laatstelijk de broer van [geïntimeerde], heeft een pachtovereenkomst bestaan met betrekking tot het landbouwperceel gelegen aan de [adres], kadastraal bekend gemeente [...], groot 11.29.10 ha.
4.3 Vanaf 1 januari 1990 is het bedrijf waartoe het gepachte behoort geëxploiteerd in maatschapverband door [geïntimeerde], haar ouders en haar broer.
4.4 Op 17 april 1992 is de moeder van [geïntimeerde] overleden en in 1997 haar vader. Het bedrijf is nadien voortgezet door [geïntimeerde]s broer. In verband met zijn geestestoestand is zijn totale vermogen na het overlijden van zijn vader onder bewind gesteld. De bewindvoerder heeft vervolgens het bedrijf feitelijk geëxploiteerd.
4.5 Op 24 november 2003 is de broer van [geïntimeerde] overleden. [geïntimeerde] is zijn enig erfgename.
5 Beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1 Het onderhavige hoger beroep betreft de vordering van de gemeente tot ontbinding van de pachtovereenkomst uit hoofde van artikel 54, derde lid, van de Pachtwet. De pachtkamer in eerste aanleg heeft deze vordering afgewezen.
5.2 Het hof is van oordeel dat de pachtkamer in eerste aanleg in rov. 4.1 van haar vonnis het juiste beoordelingscriterium voorop heeft gesteld. Daarbij dient nog te worden opgemerkt dat bij de vordering tot ontbinding niet als verplichte toewijzingsgrond geldt dat de pachter niet beschikt over voldoende waarborgen voor een behoorlijke bedrijfsvoering (arrest van dit hof van 28 maart 1977, De Pacht 1978, 3391). Wel kan een eventueel gemis van die waarborgen meewegen bij de beslissing naar billijkheid. Dit zal in het bijzonder het geval zijn indien dat gemis een vrees voor een slecht onderhoud van het gepachte of voor niet (tijdige) betaling van de pachtprijs rechtvaardigt.
5.3 Het hof oordeelt als volgt. Vaststaat, dat [geïntimeerde] geen theoretische landbouwopleiding heeft genoten. Wel heeft zij op het onderhavige bedrijf, dat thans – afgezien van dit en een kleiner ander stuk gepachte grond – haar eigendom is, in het verleden ervaring opgedaan. Tot hoever die ervaring precies strekt is niet geheel duidelijk. Dat zij een zekere betrokkenheid bij de bedrijfsvoering heeft gehad volgt uit haar deelname in de maatschap. [geïntimeerde] heeft bij conclusie van antwoord (nr. 6) aangegeven dat zij in de periode 1980-1990 volledig in het bedrijf heeft meegewerkt. Zij heeft ter comparitie in eerste aanleg verklaard dat na het overlijden van haar moeder in 1992 de samenwerking met haar voortdurend overspannen broer niet goed verliep. In de periode van 1997 tot 2003 is zij, naar zij heeft verklaard, slechts op de achtergrond bij het bedrijf betrokken geweest. De gemeente heeft een en ander niet betwist. Wel heeft zij erop gewezen dat in art. 7 van de maatschapsakte is bepaald dat [geïntimeerde] “voornamelijk de administratieve werkzaamheden” zou verrichten. Dit betekent echter nog niet dat zij niet ook praktische ervaring in het bedrijf kan hebben opgedaan. [geïntimeerde] heeft in ieder geval met klem het tegendeel betoogd. Het hof begrijpt uit de memorie van antwoord dat zij in 2004 capucijners, maïs en gras heeft verbouwd en in 2005 opnieuw maïs heeft ingezaaid. De gemeente heeft niet geklaagd over de wijze van exploitatie. Van aanleiding tot vrees voor verwaarlozing van de verpachte grond of voor niet betalen van de pachtprijs is niet gebleken. Hoewel het hof op het punt van de relevante opleiding en ervaring van [geïntimeerde] wel enige bedenkingen heeft zijn die, het voorgaande in aanmerking genomen, niet van dien aard dat het om die reden billijker zou zijn de pachtovereenkomst te ontbinden dan deze te laten voortbestaan.
5.4 De gemeente heeft er voorts op gewezen dat [geïntimeerde] reeds een goede baan buiten de landbouw heeft en bij toewijzing van de vordering tot ontbinding geen nadeel lijdt. Hierbij kan echter worden aangetekend, dat [geïntimeerde] feitelijk (ook) het bedrijf waartoe het gepachte behoort exploiteert, in dat bedrijf investeert en daaruit enige inkomsten trekt. De gebouwen en ruim 16 ha zijn haar eigendom. Uit een overgelegd bedrijfsplan volgt dat dit bedrijf ook bij handhaving van de bestaande teelten een positief resultaat kan genereren en bij een wijziging van de bedrijfsopzet beter kan renderen. Verlies van het gepachte zou verlies van een aanzienlijk – meer dan ? – deel van de bedrijfsoppervlakte betekenen, met alle gevolgen van dien voor het bedrijfsresultaat en daarmee wellicht ook voor het voortbestaan van het resterende bedrijf. In zoverre heeft [geïntimeerde] een duidelijk belang bij behoud van de gepachte grond. Voor zover de gemeente [geïntimeerde] verwijt dat zij wisselende plannen heeft geuit (in bedrijfsplan akkerbouw/snijheesters en in de memorie van antwoord snijheesters/paardenhouderij) is dat verwijt te vaag om daaruit een gebrek aan inzicht of een andere voor de billijkheidsbeslissing van wezenlijk belang zijnde omstandigheid te kunnen afleiden. Wel is het hof – met de gemeente – van oordeel is dat in de afweging niet behoort door te klinken dat [geïntimeerde] in de gelegenheid moet worden gesteld het bedrijf opnieuw op te bouwen. Indien in deze procedure wordt geoordeeld dat er geen gronden zijn om de pachtovereenkomst te ontbinden, betekent dat nog niet dat hiermee een voorschot wordt genomen op een eventuele verlengingsprocedure, waarin weliswaar ook naar billijkheid wordt beslist, maar hiertoe een ander beoordelingskader geldt dan boven onder 5.2 bedoeld. Het hof wijst er daarbij nog op, dat [geïntimeerde] nu nog maar kort het bedrijf in handen heeft, maar op enige termijn een vastomlijnd plan voor de exploitatie in uitvoering zal moeten brengen, hetgeen haar handelen beter toetsbaar maakt.
5.5 De gemeente heeft nog gewezen op de omstandigheden dat [geïntimeerde] als voortzettende erfgenaam niet daadwerkelijk bij het bedrijf betrokken was en dat er geen lopende verplichtingen waren die moesten worden nagekomen. Hoewel beide omstandigheden wellicht meebrengen dat een beëindiging van de pacht jegens [geïntimeerde] niet zonder meer onbillijk is te achten, betekenen zij nog niet dat het billijker zou zijn de pacht te laten eindigen dan deze te laten voortduren. Bovendien is [geïntimeerde] in het verleden wél bij de bedrijfsvoering betrokken geweest en is die betrokkenheid onderbroken geweest door omstandigheden die buiten haar wil waren gelegen.
5.6 Het hof wijst bij het bovenstaande nogmaals op het toetsingskader. De gemeente is eisende partij. Zij dient omstandigheden te stellen waaruit volgt dat het billijker is om de pacht nu te doen eindigen dan deze te laten voortbestaan. Omstandigheden waaruit volgt dat [geïntimeerde]s scholing te wensen overlaat of dat het eindigen van de pacht [geïntimeerde] niet ernstig zou treffen brengen nog niet zonder meer mee dat het tussen partijen billijk is om de pacht te doen eindigen. Voor dat laatste is vereist dat de gemeente ook een argument aanvoert dat dit einde tussen partijen daadwerkelijk billijk doet zijn, bijvoorbeeld een duidelijk eigen belang bij vrijkomen van de grond. Wat dat betreft geldt het volgende. De gemeente had aanvankelijk gesteld dat zij de grond wilde verpachten aan wél bekwame landbouwers. Bij haar akte van 26 juli 2005 heeft zij dit voornemen gewijzigd en heeft zij aangevoerd dat zij heeft besloten de grond pachtvrij te verkopen, gezien haar financiële situatie en komende maatregelen uit Den Haag (bezuinigingen op het gemeentefonds en voorgenomen afschaffing van de onroerendezaakbelasting). De gemeente heeft echter geen stukken overgelegd waaruit een besluit of een beleid van die strekking blijkt. Ook heeft zij niet inzichtelijk gemaakt hoe zwaar haar financiële belang in dit verband moet wegen. Het enkele – evidente – feit dat de grond in pachtvrije staat meer opbrengt dan in verpachte staat is daartoe ontoereikend. Al met al acht het hof dit belang in de vorm zoals het is aangevoerd, mede gelet op het zichtbare belang van [geïntimeerde] bij behoud van de grond, niet voldoende geconcretiseerd om samen met de overige omstandigheden van dit geval te leiden tot het oordeel dat het billijker is de pachtovereenkomst te ontbinden dan deze te laten doorlopen.
5.7 Uit het bovenstaande volgt dat de grieven van de gemeente niet kunnen leiden tot vernietiging van het vonnis. Dat vonnis zal dan ook worden bekrachtigd.
5.6 De gemeente zal als de ook in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze instantie.
6 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep,
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de pachtkamer van de rechtbank te Arnhem, sector kanton, locatie Nijmegen, van 13 december 2004, waarvan beroep;
veroordeelt de gemeente in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 244,-- wegens griffierecht en € 1.341,-- wegens salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. Heisterkamp, Valk en Van der Beek en de raden mr. ing. Jansens van Gellicum en ir. Duenk en is uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van 8 november 2005.