ECLI:NL:GHARN:2005:AU1686

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
30 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
2005/842
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de plaatsing van een veroordeelde in een tbs-kliniek na gevangenisstraf en tbs-veroordeling

In deze zaak vordert de geïntimeerde, die in augustus 2003 tot twee jaar gevangenisstraf en tbs is veroordeeld, zijn plaatsing in een tbs-kliniek. De voorzieningenrechter heeft de vordering toegewezen en de Staat bevolen om de geïntimeerde vóór 1 september 2005 te plaatsen. De Staat heeft hiertegen spoedappèl aangetekend. Het Gerechtshof Arnhem komt tot een andere afweging dan de voorzieningenrechter en beveelt de plaatsing van de geïntimeerde in een tbs-kliniek vóór 1 december 2005.

De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de Dienst Justitiële Inrichtingen van het Ministerie van Justitie, is appellant in deze zaak. De Staat heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd tegen het vonnis van de voorzieningenrechter. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen zwaarwegende maatschappelijke belangen zijn die de aanspraak van de geïntimeerde op tbs-behandeling in de weg staan. Het hof oordeelt echter dat de detentie van de geïntimeerde, die langer dan zes maanden duurt zonder behandeling, onrechtmatig is. De Staat moet rekening houden met bijzondere omstandigheden die een uitzondering op het beleid van wachtlijsten rechtvaardigen.

Het hof concludeert dat de geïntimeerde recht heeft op plaatsing in een tbs-kliniek en dat de Staat hem uiterlijk op 1 december 2005 moet plaatsen. Dit arrest is gewezen door de eerste civiele kamer van het Gerechtshof Arnhem en is uitgesproken op 30 augustus 2005. De kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

30 augustus 2005
eerste civiele kamer
rolnummer 2005/842 KG
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
A r r e s t
in de zaak van:
De Staat der Nederlanden
(Dienst Justitiële Inrichtingen, Ministerie van Justitie),
zetelend te ’s-Gravenhage,
appellant,
procureur: mr. J.C.N.B. Kaal,
tegen:
[geïntimeerde],
thans verblijvende in de penitentiaire inrichting [...],
geïntimeerde,
procureur: mr. N.L.J.M. Rijssenbeek.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem tussen appellant, verder te noemen: de Staat, als gedaagde, en geïntimeerde, verder te noemen: [geïntimeerde], als eiser, in kort geding gewezen vonnis van 19 juli 2005, dat in fotokopie aan dit arrest is gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
De Staat heeft bij exploot van 4 augustus 2005 [geïntimeerde] aangezegd in hoger beroep te komen van het voormelde vonnis van de voorzieningenrechter, met dagvaarding van hem voor dit hof.
In de dagvaarding heeft de Staat tegen het vonnis van de voorzieningenrechter vijf grieven aangevoerd en toegelicht, alsmede bewijs aangeboden. Aan de dagvaarding is een productie gehecht. De Staat heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis van de voorzieningenrechter van 19 juli 2005 zal vernietigen en, opnieuw recht doende, de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen, met zijn veroordeling in de kosten van de procedure in beide instanties. [geïntimeerde] heeft afgezien van het indienen van een memorie van antwoord.
Ter terechtzitting van 25 augustus 2005 hebben partijen de zaak doen bepleiten, de Staat door mr. F.W. Bleichrodt, advocaat te Den Haag, en [geïntimeerde] door mr. T. van der Goot, advocaat te Leeuwarden, beiden aan de hand van pleitnota’s. De Staat heeft twee producties in het geding gebracht.
Daarna hebben partijen de stukken aan het hof overgelegd en is een datum voor arrest bepaald.
3 De vaststaande feiten
De door de voorzieningenrechter in rov. 1 van zijn vonnis vastgestelde feiten staan ook in hoger beroep vast, nu tegen deze vaststelling geen grieven of andere bezwaren zijn gericht.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 In dit geding moet ervan worden uitgegaan dat de Staat onrechtmatig handelt jegens [geïntimeerde] door hem gedurende een periode die inmiddels langer is dan zes maanden, de behandeling te onthouden waarop hij krachtens zijn strafrechtelijke veroordeling bij arrest van dit hof van 3 augustus 2003 aanspraak kan maken en door hem zonder aan de hem opgelegde dwangverpleging uitvoering te geven als passant in een penitentiaire inrichting te laten verblijven. Het hof verwijst naar de, door de Staat in hoger beroep in dit opzicht niet bestreden, rov. 3.2 en 3.3 van het vonnis van de voorzieningenrechter. [geïntimeerde] verlangt dat de Staat wordt veroordeeld aan deze onrechtmatigheid een einde te maken door hem - binnen een door de rechter te bepalen termijn - in een tbs-kliniek te plaatsen. De Staat verzet zich tegen deze veroordeling met, kort samengevat, een beroep op het bestaan van een wachtlijst wegens capaciteitstekort in de daarvoor in aanmerking komende klinieken en zijn vaste beleid dat iedere passant in beginsel in de volgorde van de wachtlijst aan de beurt komt voor plaatsing.
4.2 De voorzieningenrechter heeft (in rov. 3.4) geoordeeld dat geen zwaarwegende maatschappelijke belangen aan effectuering van de aanspraak van [geïntimeerde] op tbs-behandeling in de weg staan. In het bijzonder kunnen naar zijn oordeel capaciteitsproblemen daartoe niet gerekend worden, omdat deze verdisconteerd zijn in de wachttijd van zes maanden. Dit oordeel wordt terecht door grief I bestreden. [geïntimeerde] maakt immers niet alleen aanspraak op de uitvoering van de hem opgelegde tbs-behandeling, maar hij vraagt ook een veroordeling van de Staat om hem binnen een bepaalde termijn in een tbs-kliniek te plaatsen. Deze vordering houdt in dat hij aldus voorrang wil hebben boven andere passanten die in een soortgelijke positie verkeren als hij en hoger op de wachtlijst staan. Anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen is hier echter niet aan de orde een geval waarin zonder wettelijke basis inbreuk wordt gemaakt op het grondrecht van persoonlijke vrijheid, zoals wel het geval was in de zaak die is beoordeeld in het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 1992 (NJ 1993, 488) waarnaar in het bestreden vonnis, ten onrechte, wordt verwezen.
De detentie van [geïntimeerde] berust, zoals hij erkent, op een wettelijke basis; de onrechtmatigheid waarvan onder 4.1 sprake is schuilt niet in de detentie zelf, maar in de plaats waar [geïntimeerde] deze op dit moment nog steeds moet ondergaan.
4.3 Eveneens anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen (in rov. 3.6), is het hof met de Staat van oordeel dat in verband met de gevraagde voorrang een belangenafweging door de rechter onvermijdelijk is in dier voege dat degene die zich tot de rechter wendt zal hebben aannemelijk te maken dat op grond van bijzondere omstandigheden zijn belang vergt dat voor hem een uitzondering wordt gemaakt op de regel dat plaatsing geschiedt in de volgorde van de wachtlijst. In zoverre slaagt ook grief III. Het slagen van de grieven I en III brengt mee dat het hof de vordering van [geïntimeerde], voor zover deze niet door de voorzieningenrechter is afgewezen, opnieuw zal hebben te beoordelen.
4.4 De Staat heeft onweersproken gesteld dat nog een aantal andere veroordeelden in een tbs-inrichting geplaatst moet worden en dat zij in verband met het hiervoor bedoelde capaciteitstekort in dezelfde omstandigheden verkeren als [geïntimeerde]. Het hof acht voorshands begrijpelijk en aanvaardbaar dat een veroordeelde pas op de wachtlijst voor een tbs-behandeling kan worden geplaatst wanneer zijn veroordeling definitief is geworden. De Staat heeft aangevoerd dat in verband met de rechtszekerheid en de duidelijkheid voor alle betrokkenen het beleid wordt gevoerd dat plaatsing in beginsel geschiedt volgens de rangorde op de wachtlijst. Uitzonderingen zijn mogelijk, doch deze worden slechts toegelaten als de betrokkene detentie-ongeschikt is. Dit laatste is een verzamelnaam voor alle gevallen waarin volgens het oordeel van de deskundigen wegens de psychische belasting of daarmee vergelijkbare redenen het voortduren van de detentie zonder plaatsing in een tbs-kliniek te belastend is voor de veroordeelde.
4.5 Het hof is, als voormeld, voorshands van oordeel dat het hiervoor in het kort omschreven beleid van de Staat met betrekking tot de wachtlijst van tbs-passanten de redelijkheidstoets kan doorstaan en dus niet door de rechter terzijde kan worden gesteld.
De Staat zal echter een uitzondering moeten maken op dit algemeen beleid op grond van bijzondere, zwaarwegende omstandigheden, welke omstandigheden zich - anders dan de Staat kennelijk meent - niet in alle gevallen zullen vertalen in de (medische of psychologische) ‘diagnose’ detentie-ongeschiktheid. Tot het beoordelen van een beroep op die bijzondere, zwaarwegende omstandigheden is de Staat temeer gehouden nu veroordeelden als [geïntimeerde] zich reeds in een afhankelijke en onzekere positie bevinden, terwijl - zoals hiervoor onder 4.1 al is overwogen - de Staat onrechtmatig jegens hen handelt door hen gedurende een periode langer dan zes maanden zonder behandeling vast te houden. Indien de Staat tot deze beoordeling niet bereid is, staat aan de betrokkene voor diens rechtsbescherming alleen beroep op de burgerlijke rechter open, zoals ook door de wetgever is onderkend en door de Staat niet wordt bestreden. De rechter zal dan uiteraard niet de belangen van de betrokkene kunnen afwegen tegen die van de andere tbs-passanten. In verband daarmee zal de Staat aan degene die om voorrang vraagt, inzicht moeten geven in de redenen die tot afwijzing van diens verzoek aanleiding hebben gegeven en daarmee aan deze en, als deze zich tot de rechter wendt, aan de rechter kenbaar moeten maken welke afweging de Staat heeft gemaakt, zodat deze afweging door de rechter in zijn beoordeling kan worden betrokken.
4.6 [geïntimeerde] heeft zich tot de Staat gewend en met een beroep op de hierna te bespreken omstandigheden om plaatsing (bij voorrang) verzocht. De Staat heeft dit verzoek ongemotiveerd van de hand gewezen. Naar het voorlopig oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] terecht een beroep gedaan op bijzondere, zwaarwegende omstandigheden, zodat de Staat daarop in ieder geval gemotiveerd had moeten antwoorden. Daarbij wijst het hof op het navolgende. [geïntimeerde] is gedetineerd geweest van 13 december 1999 tot 2 augustus 2002. Deze periode is reeds ruimschoots langer dan de duur van de gevangenisstraf waartoe hij uiteindelijk is veroordeeld. Hij is op 2 augustus 2002 in vrijheid gesteld en op 8 augustus 2003 door dit hof veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaar met bevel dat hij ter beschikking wordt gesteld en van overheidswege zal worden verpleegd, met een afzonderlijk geminuteerd bevel tot gevangenneming. Het hof heeft daarbij overwogen dat met het recidivegevaar onverenigbaar is dat [geïntimeerde] zijn opname ter verpleging in vrijheid zou mogen afwachten. Vier weken later is hij aangehouden. De nadien gevolgde en tot op heden voortdurende detentie van [geïntimeerde] houdt dus uitsluitend verband met het wachten op plaatsing in een tbs-kliniek. Dat deze plaatsing vertraagd is door het cassatieberoep dat [geïntimeerde] heeft ingesteld, komt voor zijn rekening, maar de Staat had toen [geïntimeerde] een beroep deed op bijzondere omstandigheden rekening moeten houden met het feit dat diens gevangenhouding uitsluitend bevolen was in verband met zijn terbeschikkingstelling, waarbij nog als bijzonderheid heeft te gelden dat het hof destijds heeft overwogen dat de wachttijd volgens het jaarverslag 2002 van de DJI 250 dagen bedroeg en niet, zoals de raadsman had aangevoerd, anderhalf tot twee jaar. Het hof is toen, zoals thans vaststaat, ten onrechte uitgegaan van de in het jaarverslag genoemde gemiddelde wachttijd en niet van de werkelijke wachttijd die (ook toen al) ongeveer 15 maanden bedroeg. Ook als in aanmerking wordt genomen dat het hof een gevangenisstraf voor de duur van drie jaar zou hebben opgelegd als niet inmiddels niet de redelijke termijn van art. 6 EVRM was overschreden, kan niet eraan worden voorbijgegaan dat [geïntimeerde] in twee afzonderlijke perioden langdurig is gedetineerd, waarvan de tweede periode, die uitsluitend verband houdt met zijn veroordeling tot dwangverpleging, inmiddels meer dan twee jaar duurt. Voorts had de Staat in deze afweging rekening moeten houden met het feit dat de verhouding tussen de aan [geïntimeerde] opgelegde gevangenisstraf en de tijd die hij inmiddels in detentie heeft doorgebracht, in het onderhavige geval disproportioneel aan het worden was.
4.7 Mede gezien het feit dat de Staat kennelijk niet bereid was tot een inhoudelijke beoordeling van [geïntimeerde]s verzoek anders dan de vaststelling dat [geïntimeerde] niet detentie-ongeschikt was moeten deze bijzondere omstandigheden van [geïntimeerde] thans in kort geding worden afgewogen tegen het belang dat is gemoeid met handhaving van het algemene door de Staat gevoerde beleid. Deze afweging leidt tot het voorlopig oordeel dat [geïntimeerde], die door het gebruik van een rechtsmiddel aan de duur van de tweede detentieperiode heeft bijgedragen, niet zonder meer plaatsing in een tbs-kliniek bij voorrang kan afdwingen, maar wel dat de Staat thans gehouden is hem concreet uitzicht te geven op plaatsing binnen een bepaalde termijn. In redelijkheid bepaalt het hof deze termijn op uiterlijk 1 december 2005. Deze termijn is zo ruim dat de overige bezwaren van de Staat tegen toewijzing van de vordering, welke bezwaren erop neerkomen dat hij aan het vonnis van de voorzieningenrechter feitelijk niet kan voldoen, hun gewicht verliezen en daarom geen bespreking behoeven. Van een onaanvaardbare doorkruising van het algemeen beleid, waaraan ook [geïntimeerde] zich moet conformeren, is dan geen sprake meer. Voor [geïntimeerde] betekent deze termijn dat hij in elk geval niet langer zal moeten wachten dan de eerder gemelde periode van 15 maanden na het onherroepelijk worden van zijn veroordeling en aan zijn onzekerheid een einde komt omdat hij plaatsing uiterlijk over drie maanden tegemoet kan zien.
4.8 Het vonnis van de voorzieningenrechter moet dus gedeeltelijk worden vernietigd De grieven van de Staat behoeven voor het overige geen bespreking, omdat zij niet tot een ander oordeel van het hof kunnen leiden. Aan het bewijsaanbod van beide partijen wordt voorbijgegaan, omdat het hof geen reden ziet voor bewijsvoering en daarvoor in dit kort geding ook geen ruimte bestaat. De kosten van het hoger beroep zullen tussen partijen worden verdeeld zoals hierna bij de beslissing is vermeld.
5 Beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep, in kort geding:
vernietigt de beslissing van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 19 juli 2005 doch uitsluitend voor zover in het daarin gegeven bevel aan de Staat de datum 1 september 2005 is opgenomen en, in zoverre opnieuw recht doende:
beveelt de Staat om [geïntimeerde] vóór 1 december 2005 te plaatsen in een tbs-kliniek;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep tussen partijen aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs Hammerstein, Van den Brink en Hesselink en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 30 augustus 2005 in tegenwoordigheid van de griffier.