7 juni 2005
derde civiele kamer
rolnummer 03/1073
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
procureur: mr J.C.N.B. Kaal,
1. [geïntimeerde sub 1],
2. [geïntimeerde sub 2],
in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige
[A.] (geboren op 24 augustus 1988),
beiden wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
procureur: mr I.P.C. Sindram.
1 Het verdere verloop van het geding
Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 7 september 2004. Daarna heeft [geïntimeerde] onder overlegging van drie producties akte verzocht van enkele op schrift gestelde opmerkingen, gevolgd door een antwoordakte van de zijde van [appellante]. Vervolgens zijn wederom de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
2 De verdere beoordeling van het geschil in hoger beroep
2.1 In rov. 4.16 van het tussenarrest heeft het hof geconstateerd dat [geïntimeerde] zich thans op het standpunt stelt dat [A.]'s broek heeft vlam gevat omdat [B.] met kracht op de spiritusfles heeft getrapt, waardoor een straal spiritus op [A.]'s broek terecht is gekomen. In zijn akte heeft [geïntimeerde] verduidelijkt dat deze stelling moet worden aangemerkt als de primaire feitelijke grondslag van de vordering, naast de in eerste aanleg gebezigde (thans als subsidiair aan te merken) stellingen. [appellante] heeft gesteld dat het aanvoeren van een nieuwe feitelijke grondslag in dit stadium van de procedure te laat is en daarom in strijd met een goede procesorde. Dat verweer wordt verworpen, in aanmerking genomen dat de nieuwe grondslag is gesteld in [geïntimeerde]s eerste processtuk in hoger beroep en het hoger beroep mede strekt tot een nieuwe beoordeling van de zaak, waarbij partijen in beginsel een eerdere proceshouding kunnen aanpassen en nieuwe stellingen kunnen innemen.
2.2 Het hof staat thans voor de vraag naar de toedracht van het ongeval. Primair stelt [geïntimeerde] zich op het standpunt dat het ongeval heeft plaatsgevonden doordat [B.] op de spiritusfles heeft getrapt waardoor een straal spiritus op de achterzijde van [A.]'s broek is terechtgekomen, terwijl [A.] in de onmiddellijke omgeving van de reeds ontbrande spiritus in het kuiltje in de grond stond. Subsidiair beroept hij zich op de door de rechtbank aangenomen en door het hof in zoverre overgenomen (zie rov. 4.11 t/m 4.15) feitelijke gang van zaken.
2.3 Het hof zal eerst de subsidiaire grondslag bespreken. Uitgaande van de in rov. 4.13 van het tussenarrest weergegeven gang van zaken kan het volgende als uitgangspunt worden genomen. Beide jongens zijn naar het bouwterrein gegaan om fikkie te stoken, waarbij [B.] de fles spiritus heeft meegenomen. Het was [B.] die de mogelijkheid had geopperd bij het fikkie stoken gebruik te maken van spiritus. Hij had wel eens eerder met spiritus gespeeld (comparitie van partijen in eerste aanleg). [B.] heeft een hoeveelheid spiritus in een kuiltje in de grond dan wel in een ijzeren buis gegoten. Deze spiritus is in brand gestoken door [A.] met een van [B.] afkomstige aansteker. Daarvóór had [B.] [A.] nog gewaarschuwd niet te dicht bij het vuur te komen vanwege de mogelijke restanten nagellakremover op [A.]'s broek. Toen de spiritus in het kuiltje dan wel de ijzeren buis ontbrand was, merkte [A.] plotseling dat zijn broek in brand stond.
2.4 Bij de beoordeling van de gedragingen van [B.] moet in deze zaak, waar [B.]'s moeder uit hoofde van artikel 6:169 BW wordt aangesproken, worden geabstraheerd van diens jeugdige leeftijd (HR 12 november 2004, NJ 2005, 128). Mét de rechtbank, is het hof van oordeel dat de onder 2.3 genoemde handelingen een gevaarlijke situatie in het leven hebben geroepen met een voorzienbaar gevaar voor betrokkenen, zoals zich dat hier ook daadwerkelijk heeft gerealiseerd. De actieve betrokkenheid van [B.] hierbij moet worden aangemerkt als onzorgvuldig en [B.] had zich van zijn handelingen dienen te onthouden, gelet op de voorzienbaarheid van het thans verwezenlijkte gevaar en de ernst van het letsel dat van dit gevaar, eveneens voorzienbaar, uit kan gaan. Spiritus is immers een licht ontvlambare stof. Hoewel dus moet worden geabstraheerd van de jeugdige leeftijd, hecht het hof eraan op te merken dat [B.] bekend was met spiritus en ook bekend was met het gevaar dat uitgaat van de aanwezigheid van licht ontvlambare vloeistoffen in de nabijheid van open vuur, getuige diens waarschuwing voor de aceton die mogelijk nog op de broek van [A.] zou kunnen zitten. Van een ongelukkige samenloop van omstandigheden kan dan ook niet worden gesproken. Ook kan niet worden gezegd dat het hier gaat om een 'sport en spel-situatie' waarvoor andere, lichtere zorgvuldigheidsnormen zouden gelden, ook al zullen kinderen van de leeftijd van [A.] en [B.] destijds fikkie stoken doorgaans wel beschouwen als een spannend spelletje. De grieven III en IV falen hiermee.
De eigen schuld aan de zijde van [A.]
2.5 Mét de rechtbank is het hof ook van oordeel dat de gedragingen van beide jongens in gelijke mate aan het ontstaan van het ongeval hebben bijgedragen. [B.] heeft geopperd spiritus te gebruiken bij het fikkie stoken, hij heeft de spiritus en de aansteker verschaft en hij heeft de spiritus gedeeltelijk uitgegoten, [A.] heeft tenslotte de spiritus aangestoken. Grief V faalt.
2.6 De zesde grief stelt de billijkheidscorrectie aan de orde. De rechtbank heeft geoordeeld dat op grond van de subsidiaire maatstaf van artikel 6:101 BW de vergoedingsplicht aan de zijde van [appellante] volledig in stand blijft. Ook dit oordeel wordt gedeeld door het hof.
[A.] was ten tijde van het ongeval tien (bijna elf) jaar oud. Hoewel kinderen van die leeftijd geacht kunnen worden enige notie te hebben van het gevaar van spelen met vuur en hem in die zin enige mate van verwijt treft, overheerst toch de gedachte dat kinderen van die leeftijd niet altijd alle risico's en mogelijke gevolgen van een bepaald gevaarzettend gedrag kunnen inschatten. Daarbij heeft het hof ook betrokken de omstandigheid dat [A.] ernstig letsel heeft opgelopen bij het ongeval (7% verbrand lichaamsoppervlak, waarvan 6% derde graads, aan de achterzijde van het rechterbeen). Hij heeft tijdens een ruim drie weken durend verblijf in het Rode Kruis Ziekenhuis te Beverwijk huidtransplantaties ondergaan. Van algemene bekendheid is dat (derde graads) brandwonden zeer pijnlijk zijn, zeker wanneer het betreft een relatief groot lichaamsoppervlak van een kind dat nog in de groei is. Ook heeft het hof in aanmerking genomen dat [appellante] kennelijk is verzekerd tegen de onderhavige wettelijke aansprakelijkheid.
2.7 Het is juist, zoals [appellante] opmerkt, dat bij de beoordeling van de handelingen van [B.] (die leiden tot aansprakelijkheid van [appellante] op de voet van artikel 6:169 BW) wordt geabstraheerd van de jeudige leeftijd van [B.] en aldus een hypothetische maatstaf wordt gebruikt, terwijl bij de beoordeling van de handelingen van [A.] niet wordt geabstraheerd van diens jeugdige leeftijd zodat de hieruit voortvloeiende beperkingen ten volle meewegen. Dit is het gevolg van het wettelijk systeem van vrijwaring van kinderen beneden de leeftijd van 14 jaren en de daarmee corresponderende risico-aansprakelijkheid van de ouder, zoals ook overwogen door de Hoge Raad in voormeld arrest. Daarmee faalt ook grief VI.
2.8 De primaire grondslag van de vordering behoeft geen bespreking; de vordering is immers in elk geval toewijsbaar op grond van de subsidiaire basis.
2.9 Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep in zoverre faalt. De rechtbank heeft conform de vordering van [geïntimeerde] partijen verwezen naar de schadestaatprocedure voor het vaststellen van de omvang van de schade. Daartegen wordt bezwaar gemaakt door [appellante]; volgens haar kan de schade nu al worden vastgesteld, hetgeen door [geïntimeerde] is beaamd. Het hof zal ter voorkoming van een schadestaatprocedure [geïntimeerde] dan ook in de gelegenheid stellen de schade nader te adstrueren. De zaak wordt daartoe verwezen naar de rol voor een nadere memorie aan de zijde van [geïntimeerde]. Deze dient een overzicht van de te vorderen schadeposten te verschaffen, zo veel mogelijk onderbouwd met bewijsstukken. Het ligt in de rede dat hij dan ook de vordering zal wijzigen. [appellante] zal daarop uiteraard kunnen reageren.
2.10 Alle andere beslissingen worden aangehouden.
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de rol van 19 juli 2005 voor nadere memorie aan de zijde van [geïntimeerde] als bedoeld in rov. 2.9;
houdt alle andere beslissingen aan.
Dit arrest is gewezen door mrs Makkink, De Boer en Rank-Berenschot en uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van 7 juni 2005.