4. Beoordeling van het geschil
4.1. In dit geding na verwijzing is uitsluitend nog aan de orde de vraag of het door belanghebbende voor het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch subsidiair aangevoerde waarderingsstelsel met betrekking tot de onderwerpelijke pensioenverplichting in overeenstemming is met de regels van goed koopmansgebruik. In dit waarderingsstelsel wenst belanghebbende rekening te houden met, kort gezegd, een rekenrente van 6 percent, een rentestandkorting van 10 percent en een leeftijdsterugstelling op de gehanteerde sterftetafels GBM/GBV 80/85 van 5 jaar voor de man en 6 jaar voor diens vrouw.
4.2. Bij de beoordeling van dit door belanghebbende bepleite waarderingsstelsel dient het volgende te worden vooropgesteld. Voor de waardering van pensioenverplichtingen als de onderhavige op de fiscale balans is van belang twee stappen te onderscheiden. De eerste stap ziet op het bepalen van de omvang van het doelvermogen (de contante waarde op de voorziene ingangsdatum van het pensioen van de toekomstige uitkeringen). De tweede stap betreft het contant maken van dit doelvermogen naar de balansdatum.
4.3. In een geval als hier aan de orde behoeft ter bepaling van de omvang van het doelvermogen (stap één in evenbedoelde zin) van de pensioenverplichting – in verband met de onbepaalbaarheid van de toekomstige rentestand – geen rekening te worden gehouden met door de verzekeringsmaatschappijen te verlenen rentestandkortingen. Het contant maken van dit doelvermogen naar de balansdatum (de tweede stap), dient naar het oordeel van het Hof te geschieden tegen de op de balansdatum geldende marktrente voor langlopende leningen.
4.4. De stelling van belanghebbende dat voor de waardering van de onderwerpelijke pensioenverplichting op de balansdatum rekening moet worden gehouden met een tijdsevenredige rentestandkorting van 10 percent acht het Hof – nog daargelaten dat in belanghebbendes berekening ten onrechte is uitgegaan van een resterende periode van 12,5 jaar in plaats van 11,5 jaar – onjuist. Een rentestandkorting vormt immers een door verzekeringsmaatschappijen toegepaste correctie ingeval de geldende marktrente hoger is dan de gehanteerde rekenrente van 4 percent. In aanmerking genomen echter dat het contant maken van het doelvermogen naar de balansdatum (stap twee) in dezen dient te geschieden tegen de geldende marktrente voor langlopende leningen, is er voor een correctie wegens een rentestandkorting geen plaats.
4.5. Het standpunt van belanghebbende dat rekening moet worden gehouden met leeftijdsterugstellingen op de gehanteerde sterftetafels moet dit lot delen. Zo een correctie speelt immers geen rol bij het contant maken van een bepaald doelvermogen naar de balansdatum (stap twee). Indien belanghebbende evenwel bedoelt te stellen dat met de leeftijdsterugstellingen rekening moet worden gehouden bij de bepaling van de omvang van het doelvermogen (stap één), ziet het Hof evenmin aanleiding belanghebbende hierin te volgen. Belanghebbende heeft immers – tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur – onvoldoende aannemelijk gemaakt dat in dezen aanleiding bestaat af te wijken van de – naar moet worden aangenomen – op zakelijke grondslag berustende aan de onderhavige stamrechtovereenkomst ten grondslag liggende berekeningen van [B]. De enkele verwijzing door belanghebbende naar het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 1996, nr. 30.705, BNB 1996/217 acht het Hof daartoe niet voldoende.
4.6. Van de zijde van de Inspecteur is het onderhavige doelvermogen, rekening houdend met een rekenrente van 4 percent, becijferd op ƒ 1.586.449. Behoudens het hiervóór in overweging 4.5 vermelde – door het Hof verworpen – standpunt met betrekking tot de leeftijdsterugstellingen heeft belanghebbende zulks niet weersproken, zodat in deze verwijzingsprocedure hiervan moet worden uitgegaan. De Inspecteur heeft voorts gesteld en het Hof acht zulks - in het licht van de gedingstukken - aannemelijk dat de marktrente voor langlopende leningen op de balansdatum 6% bedroeg. Gelet op genoemde omvang van het doelvermogen, de marktrente van 6% en de resterende looptijd tot 1 juli 2001, is een waardering van de onderhavige pensioenverplichting per 31 december 1989 op ƒ 909.934 – zoals door de Inspecteur is aanvaard – eerder te hoog dan te laag.
4.7. Belanghebbende heeft zich nog nadrukkelijk beroepen op het arrest HR 20 maart 1985, nr. 22.716, BNB 1985/147. Voor zover belanghebbende daarmee bedoelt te stellen dat zij het verschil tussen het doelvermogen en het stortingskapitaal lineair wenst te verdelen over de periode liggende tussen de stortingsdatum (3 april 1989) en de ingangsdatum van het stamrecht (1 juli 2001), kan zulks haar evenmin baten. Ook in zoverre moet immers worden geconcludeerd dat de door belanghebbende in aanmerking te nemen pensioenverplichting op de balansdatum dan niet hoger is dan het bedrag dat door de Inspecteur is aanvaard.
4.8. Uit het vorenstaande volgt dat het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is. Het beroep van belanghebbende is ongegrond.