6.1. Volgens artikel 229d van de Gemeentewet in de tekst die gold voor de jaren 1998 en 1999 heeft degene die belastingplichtig is voor één of meer van de daar genoemde (gebruikers)heffingen, recht op verrekening van de Zalmsnip met een aanslag in die heffingen of in één daarvan. Volgens dat wetsartikel in de vanaf 1 januari 2000 geldende tekst bestaat dat recht op verrekening met de aanslag in de heffing die daartoe volgens de betrokken heffingsverordening door de raad is aangewezen.
6.2. Artikel 8 van de Verordening reinigingsheffingen 2001 koppelt, in overeenstemming met art. 229d voormeld, de lastenverlichting – de voormelde Zalmsnip – aan de belastingplicht voor de afvalstoffenheffing bij het begin van het kalenderjaar. In het wettelijke stelsel is voor de aanspraak op de Zalmsnip niet van belang dat de materiële belastingschuld van de afvalstoffenheffing is geformaliseerd in een aanslag binnen de daarvoor geldende driejaarstermijn als genoemd in artikel 11, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
6.3. Artikel 15.33 van de Wet milieubeheer waarnaar artikel 229d voormeld verwijst, verbindt de heffingsbevoegdheid aan de inzamelverplichting die voor de gemeente voortvloeit uit artikel 10.11 (sinds 8 mei 2002: artikel 10.21) van de Wet milieubeheer. Volgens bestendige jurisprudentie bestaat die bevoegdheid niet tegenover percelen waarbij de gemeente haar inzamelplicht niet nakomt (laatstelijk de arresten van de Hoge Raad van 9 november 1988, nr. 25 685, BNB 1989/101, en van 2 januari 1985, nr. 22 664, BNB 1985/102*). De inzamelplicht bestaat evenwel niet tegenover percelen in gedeelten van het gemeentelijke grondgebied met betrekking waartoe de gemeenteraad op de voet van artikel 10.11 voormeld, lid 5, heeft bepaald dat daar geen huishoudelijke afvalstoffen worden ingezameld. In de stellingen van partijen ligt niet besloten dat voor de gemeente geen inzamelplicht tegenover belanghebbendes perceel zou bestaan en belanghebbende uitsluitend daarom niet belastingplichtig voor de afvalstoffenheffing zou zijn. In zijn voormelde inlichtingen verduidelijkt de verweerder niet, hoewel daarnaar door het Hof gevraagd, dat belanghebbende niet belastingplichtig zou zijn, en op welke feitelijke omstandigheden dit in het licht van artikel 3 van die Verordening zou berusten.
6.4. Wat betreft de vraag of en in welke gebruikersheffing(en) belanghebbende voor de verschillende jaren is betrokken, staat voor dit geding slechts staat vast dat van hem voor de jaren 1998-2001 geen afvalstoffenheffing is geheven en voor het jaar 2001 wél de onroerendezaakbelastingen en het rioolrecht.
6.5. Indien belanghebbende in 2001 (subjectief) belastingplichtig was voor de afvalstoffenheffing, heeft hij aanspraak op de Zalmsnip, ongeacht of hij voor die heffing ook belastingschuldig was en ongeacht eventuele belastingplicht van onder 3.2 genoemde exploitant voor het reinigingsrecht. Hetzelfde geldt voor het jaar 2000, indien – zoals de inhoud van het verweerschrift doet vermoeden doch de bijlagen daarvan niet bevestigen – de lastenverlichting ook voor dat jaar was ondergebracht in de afvalstoffenheffing.
6.6. Indien belanghebbende in 1998 en/of 1999 belastingplichtig was voor één of meer van de onder 6.1 bedoelde gebruikersheffingen, heeft hij aanspraak op de Zalmsnip, ongeacht of hij voor die heffing(en) ook belastingschuldig was. Indien hem voor deze jaren in geen van deze heffingen een aanslag is opgelegd, heeft hij daartegen evenmin bezwaar kunnen maken. In dat geval is zijn onder 3.5 bedoelde verzoek aan te merken als de aanvraag van een beschikking, een en ander in de zin van artikel 1:3 van de Awb, immers een verzoek om een (negatieve) aanslag waarin de Zalmsnip bij wijze van heffingskorting is verdisconteerd. Daarop zijn de onder 5.3 genoemde wettelijke bepalingen van toepassing.
6.7. Of belanghebbende ook voor de jaren 1998, 1999 en 2000 in één of meer van de in artikel 229d van de Gemeentewet genoemde heffingen is aangeslagen, valt uit de stellingen in de wederzijdse gedingstukken niet op te maken.
6.8. Gelet op de onder 6.4 tot en met 6.7 bedoelde feitelijke onzekerheden kan het Hof bezwaarlijk zelf in de zaak voorzien en zal het, na gegrondverklaring van het beroep wegens ontoereikende motivering van de aangevallen uitspraak, op de voet van artikel 8:72 van de Awb de verweerder opdragen voor de jaren 1998, 1999, 2000 en 2001 een nieuw besluit te nemen.